Anne West
De aardmagiër
De Macht van het Zwaard
BOEK 1
Een
De bomen zwiepten heen en weer in de heftige wind die deze nacht het landschap teisterde. Regen en hagelstenen vonden hun weg door het bladerdek en daalden met geweld neer op de lange, magere man. Gebogen liep hij over het bospad. Een fakkel in zijn hand verlichtte de weg voor hem. De vlam nam grillige vormen aan in zijn pogingen te blijven branden in het natuurgeweld. Zijn gloed wierp beangstigende schaduwen voor zich uit.
De man liep snel door. Met zijn vrije hand probeerde hij zijn lange mantel, die alle kanten op wapperde, in bedwang te houden. Het moest toch mogelijk zijn daar ook een toverspreuk tegen te bedenken, bedacht de man. ‘Zo komen we natuurlijk nooit op tijd,’ mopperde hij hardop tegen de elementen die hem het leven zuur maakten. Maar wie goed keek zag naast de man, half verscholen onder diens mantel, een zwarte kat lopen. Het dier keek bij deze woorden even op en liep toen stug verder.
Het bos werd minder dicht tot de man uiteindelijk de bomen achter zich liet en een donkere vlakte bereikte. Nu hadden de regen en wind helemaal vrij spel en na nog een laatste wanhopige flikkering doofde de fakkel.
‘Wel ja, ook dat nog,’ zei de man. Met een zucht keek hij naar het nog nasmeulende hout waarop de druppels zachte sisgeluidjes veroorzaakten. ‘Had ik nu toch maar voor de vuurmagie gekozen,’ mompelde hij geërgerd.
Met grote passen liep hij verder. Zijn halflange witte haren wapperden vrij in de wind en zijn lichtgroene ogen tuurden in de duisternis. Voor hem doemden de contouren van een groot kasteel op. De vele torens staken als donkere schaduwen af tegen de lucht. Een hoge muur omringde het geheel.
‘Nou, dit zal het zijn.’ De man keek onderzoekend naar de ramen. Er brandde licht. Hij liep naar de toegangspoort en bonsde er stevig tegenaan.
Tergend langzaam ging de houten poort, zuchtend en steunend, een stukje open. Een jongeman met een rond gezicht stak zijn hoofd om de hoek. ‘Ja?’
‘Wordt hier binnenkort een kind geboren dat Cyane zal heten?’ informeerde de man met een twinkeling in zijn groene ogen.
De portier wierp hem een verbaasde blik toe. ‘Eh… ja,’ stamelde hij. ‘Een paar minuten geleden.’
De man zuchtte teleurgesteld. Even gleed er een bezorgde blik over het oude gezicht. ‘Toch nog te laat.’ Toen herstelde hij zich wonderlijk snel en keek de portier opgewekt aan. ‘Nou ja, het zal wel niet op een minuutje aankomen.’
De portier zei niets.
‘Juist,’ zei de man. ‘Je vraagt je misschien wel af wat ik hier doe, zo midden in de nacht.’
De portier knikte.
‘Nou kijk, ik ben Cyanes… eh, oom ja, dat is het, ik ben haar oom,’ zei de man. ‘Dus je kunt me maar beter binnenlaten.’
De portier verroerde zich niet.
De man bekeek hem geërgerd en verzuchtte toen: ‘O, waarom doe ik ook al deze moeite?’ Hij maakte een snelle, sierlijke beweging met zijn hand. De portier begon plotseling te glimlachen en staarde dromerig voor zich uit.
De man reikte met zijn hand langs de portier en duwde de poort verder open. Het gevaarte liet zich dat krakend welgevallen en de man glipte langs de portier naar binnen. Hij maakte weer dezelfde sierlijke beweging met zijn hand. ‘Vergeet m’aar dat je me gezien hebt,’ zei hij tegen de portier, die willoos knikte en glimlachend in de verte staarde.
De man was nu op een grote, vierkante binnenplaats beland. De muren en torens staken hoog boven hem uit. Verschillende muren waren begroeid met klimop en in de vier hoeken stonden grote fakkels, die een schemerig, dansend licht over het plein wierpen.
Hij knikte waarderend. ‘Hier houd ik het wel uit, de komende twintig jaar.’
Voor het eerst sinds ze bij het kasteel waren liet de kat zich weer zien. Ze keek haar metgezel aan en liep toen van hem weg tot de donkere schaduwen van de muren haar aan het gezicht onttrokken.
De man grijnsde en liep op goed geluk naar een van de deuren die uitkwamen op de binnenplaats.
Zacht sloot hij de deur achter zich.
Een nieuwe dag brak aan in Akonia. De donkere wolken waren als sneeuw voor de zon verdwenen. Tegen de strakblauwe lucht scheen de zon helder over het kasteel. Twee knechten hesen de vlag met de gebundelde wapens van graaf Osborn en zijn vrouw, gravin Cunnigunda.
Het was een groot kasteel, opgetrokken uit witte baksteen en gelegen op een heuvel zodat het de omgeving domineerde. Dat was min of meer symbolisch, omdat heel de omgeving toebehoorde aan graaf Osborn. De talrijke torens waren een teken van zijn rijkdom. Hoe meer torens men had, hoe rijker men was. Graaf Osborn wist niet eens hoeveel torens hij eigenlijk bezat.
Op een van die torens verscheen deze dag een man die luid begon te trompetteren. De portier die de afgelopen nacht dienst had gehad, wreef zijn ogen tegen de felle zon en probeerde het watterige gevoel in zijn hoofd met een paar flinke teugen frisse lucht weg te krijgen. Hij dacht zich iets te herinneren, maar hij wist niet meer wat. Hij had echter weinig tijd om erover te piekeren, want er werd een groot feest georganiseerd ter ere van de geboorte van Cyane, de dochter van graaf Osborn en gravin Cunnigunda.
De baby lag in een wieg in de kinderkamer. Een aantal hofdames stond eromheen. Op de vensterbank zat een kat. Ze was helemaal zwart en had groene ogen.
‘O, wat is ze mooi,’ kirde een van de hofdames.
‘Nogal een ongewone naam, Cyane,’ vond een ander.
‘Ach, ongewone namen zijn tegenwoordig erg in zwang.’
‘Hopelijk is de volgende wel een zoon.’
‘Ach, zij kan altijd nog een goed huwelijk sluiten.’
De kat zwiepte met haar staart en sloot haar ogen.
Niemand wist precies van wie de kat eigenlijk was, maar sinds de dag van Cyanes geboorte was ze altijd in de buurt van het meisje te vinden. Katten waren er in alle kleuren en maten in het kasteel, zodat niemand aandacht schonk aan deze zwarte. Niemand vond het vreemd dat Cyane in haar eigen peutertaaltje tegen het dier brabbelde. Dat deden alle kinderen tenslotte.
De kat was opvallend geduldig en stond lijdzaam toe dat het kind aan haar staart trok, haar knuistjes in haar vacht begroef en met haar vingertjes probeerde de groene ogen aan te raken. Het dier leek op Cyane gesteld. Ze zocht vaak het gezelschap van het meisje op.
Vanaf het moment dat Cyane kon lopen zwierf ze met de kat aan haar zijde door de gangen van het kasteel tot afschuw van haar kindermeisje, die haar een paar keer per dag kwijt was. Cyane was een mooi kind. Ze had blond haar en opvallende blauwe ogen, een fijn neusje en een kleine mond.
Het leek wel of ze constant vergat dat ze een meisje was. Toen ze eenmaal alleen naar buiten mocht, was ze vaak boven op een hek of in de top van een boom te vinden. Haar jurken gingen meestal niet langer dan een dag mee voor ze weer bij de naaister belandden.
Meer dan eens verscheen ze smerig aan het diner bij haar keurige ouders; die bekeken haar dan steevast alsof ze een enorm insect was in plaats van hun eigen vlees en bloed. Ze wezen haar er herhaaldelijk op dat dit eigenlijk niet kon voor een meisje van haar stand, maar Cyane trok zich daar niets van aan.
Het werd er niet beter op toen ze de stal ontdekte. Inmiddels was ze tien jaar. Haar blonde haar bungelde in een lange vlecht op haar rug. Achter haar liep gewoontegetrouw de zwarte kat, die ze Sindra noemde. Vol ontzag keek Cyane naar de boxen waarin reusachtige paarden stonden.
Graaf Osborn stond erom bekend dat hij veel raspaarden bezat. De grote stal bestond uit een lange, brede gang waarin de boxen uitkwamen. Uit bijna elke box stak een paardenhoofd. De meeste dieren bekeken haar nieuwsgierig, andere snoven nerveus. Voor een box met een ongeveer één jaar oud veulen bleef ze staan. Het dier was zwart en had fluweelzachte ogen met een vastberaden blik. Cyane stak vertederd een hand naar het paardje uit. Het dier kwam dichterbij en snoof nieuwsgierig aan haar hand. Ze glimlachte.
‘Goede keus,’ zei plotseling een stem.
Geschrokken draaide Cyane zich om.