Het landschap veranderde langzaam. De bossen gingen over in het typisch glooiende heuvellandschap van Akonia. Hier en daar was een kasteel te zien met daaromheen soms een dorpje waar landarbeiders zwoegden in het natte weer. De genoegens van het feodale stelsel behoorden alleen aan de rijken, bedacht Tiron somber.
Het opvallende bouwsel van Taven en Pernice trok veel bekijks van kinderen, die joelend aan de rivieroever stonden. Taven en Pernice zwaaiden vriendelijk naar elk van hen alsof ze de koning en koningin op intocht waren.
Na verloop van tijd ging Taven de stal in om de dieren te voeden. Hij weigerde elke hulp van Tiron, die daarom maar doelloos over de reling hing en naar het voorbijtrekkende landschap keek.
‘Morgenochtend zullen we in Na-Ran aankomen.’ Pernice dook naast hem op.
Hij knikte.
‘Was het leuk in Dwergenland?’ vroeg Pernice plotseling.
Tiron keek haar even vluchtig aan. ‘O, jawel hoor.’
‘Hoe heet ze?’ Pernices blik was nog steeds even vriendelijk en onschuldig als even tevoren.
Hij schudde lachend zijn hoofd. ‘Ik kan ook niets voor jou verborgen houden, hè?’
‘Ik ben een heel romantische ziel, Tiron. Dat moet je nu toch zo langzamerhand wel weten.’
Hij grijnsde. Het was over het algemeen niet moeilijk Taven en Pernice te misleiden, maar als er een vleugje romantiek in de lucht hing dan wist Pernice ervan.
‘Ze heet Cyane, Pernice,’ gaf hij toe.
‘Cyane?’ Pernice trok haar wenkbrauwen op en kreeg toen een verschrikte uitdrukking op haar gezicht. ‘O jee,’ mompelde ze.
‘Wat is er?’ vroeg hij bezorgd.
‘Wacht even.’ Pernice rende het huisje in en kwam even later weer terug met een vel papier in haar hand. Zwijgend overhandigde ze dat aan Tiron. Hij las het en werd lijkbleek.
‘Taven wilde gauw wat geld verdienen dus hij houdt zijn ogen ook open,’ zei Pernice beschaamd. ‘Een miljoen daalders is heel wat.’
Tiron staarde naar het pamflet dat verspreid werd door graaf Thorvald. Een miljoen daalders voor diegene die Cyane bij hem zou brengen. ‘De schoft,’ mompelde hij. Hij verscheurde kwaad het papier en liet de snippers in de rivier vallen.
‘Ik wist niet dat zij…’ begon Pernice.
‘Dat kon je ook niet weten,’ onderbrak hij haar nogal ruw. ‘Het is een heel lang verhaal, Pernice, en je kunt het beter niet horen.’
‘Als jij dat beter vindt,’ zei ze vol vertrouwen.
Tiron knikte en keek weer naar de rivieroevers. Hij wist dat Meroboth met Cyane uiteindelijk door het meest noordelijke deel van Akonia wilde trekken. Dat gebied was nauw verweven met de geschiedenis van de drieling. Het was een typisch en onbewoond landschap waar weinig mensen kwamen. Maar sommige personen gingen heel ver voor een miljoen daalders. Zou Cyane wel veilig zijn? Hij voelde zich machteloos. Hij moest er maar op vertrouwen dat een magiër, die al zijn krachten verloren had, een kat en een nudoorse zwaardvechter haar voldoende konden beschermen.
De avond viel over de Nol en langzaam dreef de boot steeds verder Akonia in. Na een gezellige avond in het dekhuis waarin Taven in geuren en kleuren zijn belevenissen van de laatste tijd vertelde, ging iedereen naar bed.
Veertien
Vroeg bereikten ze de stad Na-Ran. Taven vond algauw een aanlegplaats voor zijn boot en het drietal maakte zich op om de stad in te gaan.
Op de kades was het een drukte van belang en er lagen diverse schepen. Na-Ran was centraal gelegen in het zuiden van Akonia aan de rivier de Nol. De Nol zou verder stromen naar het Dargebergte en daar in een groot meer uitkomen. In dat meer vonden nog twee andere rivieren hun oorsprong namelijk de Ren, die naar het westen liep tot aan de stad Unavor en de Tider, die dwars door Akonia’s hoofdstad Asser naar de Zwarte Rivier liep.
Na-Ran was dan ook een belangrijke verbindings- en overstapplaats naar het diepe zuiden waar ook Elder lag. Het was een echte handelsstad en er waren overal kraampjes en winkels.
De stad werd voornamelijk bewoond door mensen die oorspronkelijk uit Akonia kwamen. Er leefde ook een flink aantal dwergse smeden, maar dat was in alle steden van Akonia het geval. Na-Ran lag te centraal en was eigenlijk te klein om veel lieden uit andere landen te trekken. Alleen reizigers op doorreis naar Dwergenland deden de stad over het algemeen aan.
Taven, Pernice en Tiron klommen op de kade en werden algauw omringd door allerlei mensen, die geen acht op hen sloegen. Iedereen had het druk met zijn eigen handeltje.
‘We gaan eerst verse groenten kopen op de markt,’ vertelde Pernice.
‘Ik ga niet mee,’ zei Tiron. ‘Ik heb wat zaken af te handelen.’ Tevreden bedacht hij dat hij meteen Kipla kon opzoeken terwijl Taven en Pernice over de markt zwierven. Het echtpaar nam afscheid van hem en hij liep de stad in. Hij had wel een globaal idee waar hij Kipla kon vinden. Als het er maar obscuur en donker was dan kon je er meestal van uitgaan dat Kipla in de buurt was.
De Dorstige Koopman was een adres waar hij bijvoorbeeld graag kwam. Deze kleine bar lag in een achterafstraatje in het midden van de stad. Het was alleen te vinden als je wist waar het was. Tiron wist dat. Nu hij erover nadacht was hij bekend met veel duistere adressen. Hij was gewend zich in allerlei kringen in de samenleving te begeven zonder dat hij daar opviel.
Doelgericht liep Tiron naar de bar. Het steegje waarin het lag moest zelfs overdag nog verlicht worden met een lantaarn. Diverse hoge opslaggebouwen waren eromheen gebouwd. Een deur met ingegooide ramen gaf toegang tot de bar. Hij liep het bedompte vertrek binnen. Het was niet meer dan een kamertje. De bar was klein en bood ruimte aan een stuk of wat barkrukken en een tweetal tafeltjes. Aan een van de tafels zat een dronken dwerg, op een barkruk zat de man die hij zocht.
Kipla was bezig aan een groot glas bier en schonk geen aandacht aan de binnenkomer. Hij was een dikke man met een bruine, onverzorgde baard en vettig lang haar. Zijn kleding was ooit voornaam geweest, maar dat was langgeleden. Tiron ging op de kruk naast Kipla zitten.
‘Wat mot je?’ vroeg Kipla. Men kwam zelden voor de gezelligheid bij hem zitten.
‘Je hebt zo een afspraak met mijn vriend Taven,’ zei Tiron, die uit ervaring wist dat directheid het beste middel was om de verdorven handelsman te bereiken.
‘Nou en?’ zei Kipla.
‘Je zou me zeer welgevallig zijn als je niet komt opdagen,’ zei Tiron.
‘Waarom zou ik jou welgevallig zijn?’ informeerde Kipla.
‘Voor dat goud dat in jouw pakhuis aan de Vijverstraat ligt, heeft Gontak jou grif betaald, nietwaar?’ vroeg Tiron onverschillig.
Kipla werd bleek onder zijn vieze huid.
‘Hij heeft de zending nog steeds niet ontvangen. Boze dwergen zijn niet makkelijk, helemaal niet als ze Adanar achter zich hebben.’ Tiron staarde naar het glas bier.
Kipla draaide zich met een ruk naar hem om. Hij had een gevaarlijk spel gespeeld door de meestersmid Gontak, die in dienst was van Tronador zelf, te bedriegen maar hij had gedacht dat niemand daar ooit achter zou komen. ‘Hoe weet jij dat?’ hijgde hij.
‘Ach, ik kom nog weieens ergens en dan vang je het een en ander op.’ Tiron glimlachte Kipla toe. ‘Dus Taven zal jou niet zien straks?’
Kipla was plotseling snel van begrip. ‘Ik weet niet eens wie Taven is dus waarom zou ik hem ontmoeten?’
‘Dat dacht ik al,’ zei Tiron. ‘Het was prettig zaken met je te doen, Kipla.’ Hij gleed van de barkruk af en liep naar de deur. De louche zakenman keek hem nijdig na.
Tevreden verliet Tiron dit deel van Na-Ran om zich naar zijn voornaamste doel te begeven. Ook deze keer betrof het een handelsman maar dan eentje van een heel ander slag.
Séran Tonoran woonde in het rijkere gedeelte van de stad. Hij was een zeer excentriek man met veel contacten. Hij was een goede vriend van Orion, de elfenkoning. Op een heel andere manier dan Kipla had ook Séran echter zo zijn duistere trekken. Zijn clientèle bestond alleen uit leden van de meest vooraanstaande kringen zoals Vélar en Orion maar helaas ook de overgelopen feeënkoningin Elenia. Zelfs Adanar had contacten gehad met Séran Tonoran. Vooral dat laatste was een probleem voor Tiron. Hij wist niet in hoeverre hij de koopman kon vertrouwen, maar hij wist ook dat hij over waardevolle informatie beschikte.