Met leedvermaak bedacht Tiron dat hij op dat laatste wel heel snel zou terugkomen.
Pernice straalde bij dit alles en ze kletste honderduit. Ondanks alles”was Tiron Séran dankbaar dat hij zijn vrienden zich niet minderwaardig liet voelen. Zelfs onder het afschuwelijke diner gaf Séran geen kik en hij prees het eten de hemel in. Toen de avond viel waagde hij zich zelfs aan een potje kaart met Taven.
Tiron zat lui in een hoekje en bedacht dat het eigenlijk geen wonder was dat Séran zo’n geslaagd zakenman was. Hij had het talent met iedereen op te kunnen schieten. Van de feeënkoningin Elenia tot Taven en iedereen die ertussen zat: Séran paste zich aan de heersende omgangsvormen aan en zag eruit alsof hij zo al jaren leefde. Jammer dat hij zijn talenten zo vergooide.
Voor Tiron was het nooit een vraag geweest aan wiens kant hij zou staan. Hij ging voor Meroboth door het vuur en terug. De oude man was een van de weinige mensen die zijn volledige vertrouwen hadden. Van nature wantrouwde hij iedereen. Overal zag hij verborgen motieven en leugens. Meroboth zag de waarde daarvan in, want hij was allesbehalve loslippig. Maar soms vervloekte hij die karaktereigenschap in zijn jonge metgezel. Zo had het de magiër bijvoorbeeld jaren gekost om hem ervan te overtuigen dat Vélar echt aan hun kant stond. Het was voor Tiron dan ook niet makkelijk overgeleverd te zijn aan de grillen van Séran. Het liefst had hij hem verre van Taven en Pernice gehouden, maar hij had hem nodig.
Tiron sloot zijn ogen. Hij dacht aan Cyane. Waar zou ze nu zijn? Hij miste haar. Hij had zich nooit kunnen voorstellen dat je niet een tijdje zonder iemand kon. Maar uitgerekend hij, zo gewend om alleen en ongebonden te zijn, wist nu dat zijn leven zonder Cyane geen enkele zin zou hebben. De twee kaartende mannen barstten in lachen uit en hij opende zijn ogen.
Tiron besloot vroeg naar bed te gaan. Hij sliep die nacht in de stal omdat hij zijn kamer niet wilde delen met een dubbelspion. Hij stond op en liep na een korte groet naar buiten. Door de frisse avondlucht liep hij naar de stal. Hij ging op het hooi liggen en sliep algauw in.
Vijftien
De volgende ochtend vroeg verliet het opvallende schip van Taven Na-Ran. Het zou drie dagen duren voor ze het Dargebergte bereikten. Séran Tonoran vertelde Tiron dat hij met Dinang had afgesproken in de uitlopers van dit gebergte even buiten de grens van Elfenland.
Tiron besefte dat hij, eenmaal in het Dargebergte, afscheid zou moeten nemen van Taven en Pernice. Hij wilde hen beslist niet meenemen en hen bij de naderende oorlog betrekken. Het betekende wel dat hij straks alleen met Séran moest reizen.
Hij bracht al zijn tijd met zijn vrienden door en de drie dagen verliepen in een rustgevende regelmaat. Séran scheen zich ook prima te vermaken op het schip en hij kon het goed vinden met Pernice. Hij hielp haar zelfs in de keuken.
Aan het eind van de derde dag staken de pieken van het Dargebergte hoog tegen de schemerige hemel af. Ze waren er bijna.
Deze avond zaten ze met z’n vieren om de tafel. Taven bestudeerde een kaart. ‘Tiron, hoe gaan we straks verder?’ informeerde hij.
Tiron beet op zijn lip. Hij had Taven nog niet verteld dat hij beter niet mee kon gaan.
‘Een aantal elfen zal op ons wachten met paarden en wagens,’ zei Séran.
Tiron schudde zijn hoofd. Hij had kunnen weten dat de koopman wel iets geregeld had.
‘Helaas heb ik wel een ander probleem.’ Séran trok een somber gezicht.
‘Is het iets waarmee wij je kunnen helpen?’ vroeg Pernice direct. Ze was erg op Séran gesteld geraakt. Met haar weinige gevoel voor nuances had ze niet door dat Tiron Séran zo veel mogelijk ontweek.
‘Het is eigenlijk nogal stom van me; ik heb er helemaal niet meer aan gedacht.’ Séran leunde mismoedig met zijn hoofd in zijn beringde hand.
Tiron vroeg zich geërgerd af wanneer hij nu eindelijk eens zou zeggen waarover het ging.
‘Ik heb een lading hout in Unavor liggen en dat moet zo snel mogelijk naar Asser,’ vertelde Séran. Toen, plotseling, alsof hij daar nog helemaal niet aan gedacht had, leek hij een idee te krijgen. Zijn gezicht lichtte op. ‘Maar misschien zouden jullie dat voor mij willen doen. Ik zal er grif voor betalen.’
‘Nee, wij moeten Tiron helpen,’ zei Taven.
Tiron keek vluchtig naar Séran en begreep dat hij voor hem de mogelijkheid had geschapen om Taven en Pernice achter te laten. ‘Taven, dat vind ik heel aardig van je, maar hiermee kun je heel veel verdienen en ik ben nu zo in Elfenland,’ zei hij dus.
‘Ik zou je hulp zeer op prijs stellen,’ zei Séran bijna smekend.
‘Ach, laten we hem helpen,’ zei Pernice. Ze had te doen met haar nieuw verworven vriend.
‘Red je het dan echt wel, Tiron?’ vroeg Taven.
‘Natuurlijk. Ik ben niets bijzonders van plan. Ik wilde alleen weer eens mijn vrienden in Elfenland bezoeken.’
‘Nou,’ begon Taven, ‘als je er zo over denkt, moesten we die lading maar gaan halen.’
Séran keek tevreden en hij knikte Tiron, die het vertikte om dankbaar te zijn, toe. Tiron was nog steeds argwanend. Morgen zou de^koopman hem voor hetzelfde geld zonder meer verraden aan Adanar.
Taven en Séran trokken zich terug om alle details te bespreken. Pernice begon opgewekt op te ruimen. Niet het idee dat ze veel geld zou verdienen maar het feit dat ze die charmante Séran hielp, maakte haar blij. Tiron was opgelucht dat hij deze onschuldige mensen niet mee hoefde te nemen naar Dinang.
De volgende ochtend bracht een roerige dag op het wild geworden water van de Nol. De rivier stroomde tegennatuurlijk de bergen in en voorzag zo het in het midden gelegen meer van water. Het meer vormde de oorsprong voor de andere twee rivieren de Ren en de Tider.
Taven, Tiron en Séran hadden er hun handen aan vol om het wrakkige schip op de rivier op koers te houden. Meer dan eens kwam de rotsachtige wal vervaarlijk dicht in de buurt van de romp. Maar Taven was ervaren en hij kende alle drie de rivieren van Akonia op zijn duimpje.
Tegen de middag voeren ze het meer op. Om hen heen rezen de bergen de hemel in. De meeste toppen werden aan het oog ontrokken door witte wolkenvelden. Het water van het meer, dat meestal het Meer van Dar werd genoemd, was helderblauw en ijzig koud.
Op deze ongewone plek was een druk handelspunt ontstaan. Op het strakke water dobberden veel schepen en aan de noordzijde van het meer, bij de monding van de Tider, was een kleine haven gebouwd. Hier was een bar en er stonden verschillende grote pakhuizen. Deze plek werd vooral gebruikt voor de handel met de elfen, want Elfenland was vanaf dit punt relatief eenvoudig te bereiken. De bar werd dan ook gerund door een nogal louche elf met de naam Luf van wie algemeen werd aangenomen dat hij verbannen was uit zijn land.
Het Meer van Dar was een wereld op zich. Tiron kwam er graag omdat er een aparte sfeer hing. Uit heel Akonia kwamen hier handelaren bijeen maar ook dwergen, nudoren, varénen, elfen en bij tijd en wijle een enkele fee, morf of trol wisten hun weg naar dit meer te vinden. Als iedereen zijn handelswaren aanbood, vielen de grenzen weg.
Het bootje van Taven voer langzaam naar de haven. Iedereen stond op het dek en keek naar de andere schepen. Séran zag veel bekenden. Hij werd regelmatig begroet, vooral door mensen op luxe en grote schepen. Als ze al verbaasd waren de rijke koopman op het wrakkige schip van Taven te zien, lieten ze dat toch niet blijken.
Taven voer de haven in en legde zijn schip vast aan de kade. Séran sprong ondanks zijn omvang lenig van boord om in de bar te informeren of de elfen, die zijn lading zouden vervoeren, al gearriveerd waren.
Tiron bleef aan boord bij Taven en Pernice en genoot nog even van hun gezelschap.
Séran bleef niet lang weg. Hij kwam terug met vijf elfen en hun wagens. Voor die wagens waren witte eenhoorns gespannen. Tiron keek met gevoelens van medelijden naar de prachtige dieren met de opvallende hoorn in het midden van hun hoofd. Vroeger waren deze wezens een vrij volk, maar een kostbaar geschenk van de eerste magiër Dar had hun leven geruïneerd. Een eenhoorn had ooit het leven van Dar gered en als dank had de magiër hem da luchtmagie geschonken. Deze macht had hen echter nooit gelukkig gemaakt. De feeën, met wie eenhoorns tot dan in harmonie hadden samengeleefd, begonnen genadeloos jacht op hen te maken en ten einde raad vluchtten ze naar Elfenland waar hen eenzelfde lot wachtte.