Tiron voelde afwezig naar zijn dolk, die nog steeds in het gevest zat.
‘Gebruik hem wijs,’ zei Domarin. ‘Dood mij.’
Tiron schudde zijn hoofd, vervuld van afschuw. ‘Ik kan je nu niet doden.’
‘Dat kun je wel. Verlos me uit mijn lijden.’ Domarins stem klonk weer smekend.
Tiron staarde naar het prachtige dier en twijfelde.
‘Ik ben een slaaf, Tiron. Een slaaf van die verdomde elfen. Ze misbruiken en slaan ons. Ze weten niet beter, maar wij zijn een edel en intelligent ras. Wij zijn nooit voorbestemd geweest om lastdieren te zijn. Onze trots wordt geknakt, ons zelfrespect vernietigd. Nooit zal ik meer rondzwerven in onze prachtige wouden. Dit is voor mij geen leven. Bevrijd me, ik heb twee benen gebroken. Ik ben alleen nog goed genoeg om als hun maaltijd te dienen. Doe me dat niet aan.’ Domarins woorden werden langzaam en indringend uitgesproken.
Tiron zag het intense verdriet in zijn ogen. Hij zag ook de diepe wanhoop van iemand die geen andere uitweg meer zag. Hij pakte zijn dolk stevig vast en hield hem voor Domarin. ‘Weet je het zeker?’
‘Ja. Dood mij.’ Domarins stem klonk vastberaden. ‘En als ik dood ben, snijd dan de punt van mijn hoorn af en draag die altijd op je hart.’
‘Waarom?’
‘Het is de kracht die de zoon van een magiër toekomt, Tiron. Je zult het nodig hebben in de toekomst en het heeft ons alleen maar ongeluk gebracht.’
Tiron werd bleek. Hij besefte dat Domarin hem de vijfde vorm van magie schonk, de luchtmagie. ‘Dat kan ik niet aannemen.’
‘Als je dit wilt overleven, heb je geen keus, Tiron. Onze magie zal je beschermen in die allerlaatste strijd.’
Hij voelde zich misselijk worden maar knikte toen. ‘Goed. Maar verwacht geen dankbaarheid, want ik heb hier nooit om gevraagd.’
‘Daar weet ik alles van.’
Tiron haalde diep adem en keek nog een keer in de peilloze ogen van de eenhoorn. Toen sneed hij in een beweging de keel van het prachtige dier door.
Nog een keer klonk zijn stem, een zachte fluistering was het nog maar: ‘Het ga je goed, Tiron, zoon van Meisasser.’
De ogen braken en het lichaam hield op met ademen. Domarin was dood.
Minutenlang staarde Tiron met de bebloede dolk in de hand naar het roerloze lichaam. Toen sneed hij voorzichtig de punt van de hoorn af en stopte die met weerzin in zijn zak.
Hij draaide zich weer op zijn buik en begon aan de moeizame tocht naar boven.
Nio was inmiddels genoeg bij zijn positieven om ergens een touw vandaan te halen en dat Tiron toe te werpen. Dankbaar greep hij het vast en hij liet zich door de vijf elfen naar boven hijsen. Algauw stond hij met beide voeten weer stevig op de grond. Peinzend keek hij naar beneden. Pendaro kwam naast hem staan. ‘Zonde,’ merkte de elf op. ‘Zo’n eenhoorn is toch al snel vijfhonderd daalders waard.’
Langzaam en ongelovig draaide Tiron zich naar Pendaro om. Hij wilde hem net scherp terechtwijzen toen het tot hem doordrong dat Domarin had gezegd dat de elfen niet beter wisten. Voor hen waren het lastdieren, geen denkende, intellectuele wezens. Zonder een woord te zeggen liep hij naar zijn schimmel terwijl de anderen hun wagens weer opzochten.
De overgebleven vier eenhoorns hadden ook naar het tafereel gekeken. Tiron kon hun pijn en verdriet haast voelen. Hij vermeed het om de dieren aan te kijken. Hij besteeg zijn paard en de anderen beklommen hun wagens. Ze gingen weer op weg.
Het pad liep nu steeds vaker naar beneden en het werd warmer. De sneeuwgrens waren ze tegen de avond voorbij en ze moesten nog een nacht in de bergen doorbrengen voor ze tegen de middag van de volgende dag het kamp van Dinang bereikten.
Tiron merkte dat ze het kamp naderden omdat de houding van de elfen veranderde. Ze waren meer op hun hoede en keken wantrouwig om zich heen. Ze reden nog steeds over het Elfenpad dat nu door een dicht dennenbos slingerde. De heerlijke geur van de bomen drong diep door in Tirons longen. Hij hoorde de vogels fluiten boven hem en naast zich het geritsel van de kleine bodemdieren.
Plotseling hield Nio stil. De anderen volgden zijn voorbeeld. Nio ging op de bok staan en tuurde om zich heen. Hij zag schijnbaar niets bijzonders, want hij knikte naar de anderen. Hij ging weer zitten en gaf zijn eenhoorn een klapje met de teugels. Het dier begon te lopen en sloeg linksaf, recht het bos in. Verbaasd volgde Tiron de anderen. Hij zag geen pad.
De wagens rolden moeizaam over de ongelijke grond en de eenhoorns moesten flink trekken om ze over grote wortels heen te krijgen. Het duurde zeker een uur voor ze uit het dennenbos waren. Toen had Tiron flink wat schrammen op zijn armen van de takken en naalden. Ze kwamen nu in een eikenbos waar de bomen groot waren en ruim uit elkaar stonden. Hier bleek wel een karrenspoor te lopen.
Nio leidde hen op het spoor en de tocht ging verder tot ze na weer een uur in de verte een klein bosmeertje zagen liggen. Om dat meer stonden diverse houten hutten en stallen en in kleine omheiningen liepen eenhoorns. In het bos eromheen lagen allerlei kleine werkplaatsen waar verschillende elfen druk bezig waren.
Tiron hoorde van ver weg het karakteristieke geluid van houthakkers. De elfen bij de werkplaatsen hielden op met werken toen ze de wagens zagen. Een aantal van hen wees opgewonden naar Tiron.
Nio zwaaide naar de anderen en leidde de wagens doelbewust naar de kleine nederzetting waar een groepje elfen zich om de wagens verzamelde. Opgewonden gekakel maakte zich meester van het groepje.
‘Wie is dat, Nio?’
‘Je hebt Séran weer om de tuin geleid, die laffe verrader.’
‘Dat is toch Tiron?’
‘Ja, de vriend van Meroboth. Ik herken hem ook.’
‘Wat doet hij hier, Nio?’
Nio gaf geen antwoord. Hij glimlachte alleen maar en gebaarde Tiron hem te volgen. Lenig sprong hij van de bok en liep dwars tussen de elfen door naar een van de houten barakken aan het meer. Tiron volgde hem snel terwijl tientallen ogen hem nieuwsgierig nastaarden.
Nio klopte op de houten deur van de barak, gooide de deur meteen open en riep: ‘Dinang, bezoek voor je.’
Tiron knipperde met zijn ogen. Het was schemerig in het gebouwtje dat verlicht werd door slechts een klein raam dat ook nog aan de boszijde lag. Langzaam ontwaarde hij de contouren van een leunstoel, die bij een tafel stond. In de leunstoel zat een man.
Tiron kwam dichterbij en nam de man aandachtig op. Ondanks zijn regelmatige bezoeken aan Orion had hij diens oudste zoon nooit ontmoet. Vader en zoon verbleven zelden in eikaars nabijheid. Uit de verhalen van Meroboth had hij begrepen dat Dinang ongeveer tien jaar ouder was dan hij zelf en dus nog in de bloei van zijn leven. Deze man zag er echter ziek en breekbaar uit. Elfen waren al slank van gestalte maar deze man was ronduit mager. Zijn gezicht was ingevallen, zijn fletse blauwe ogen lusteloos. Zijn neus stak onnatuurlijk scherp naar voren en over zijn broodmagere handen, die stil op de leuningen lagen, zag Tiron duidelijk de aders lopen ondanks de slechte verlichting. Vragend keek Tiron naar Nio maar die schudde zijn hoofd. ‘Dinang zal je alles vertellen. Het spijt me, Tiron. Maar weinigen weten dit. Pendaro wist het ook niet.’
Vol onbegrip staarde Tiron naar de oudere elf die zich omdraaide en de barak verliet zonder nog een woord te zeggen.
Tiron wendde zich tot de man die Dinang moest zijn.
‘Dus jij bent Tiron, Meroboths metgezel.’ De stem van Dinang was zwak en klonk bijna fluisterend. ‘Graag zou ik willen weten wat je nu denkt.’ Dit klonk bijna spottend en het was de eerste keer dat Tiron een vage herkenning ervoer.
Meroboth had hem uitgebreid geïnformeerd over Dinang, die een vasthoudende, cynische en spottende persoonlijkheid had. Ook scheen hij erg overheersend te zijn geweest, maar die eigenschap had hij nu verloren door zijn ziekelijke uiterlijke verschijning.