Wemb knikte. ‘Toen de regen begon te minderen heb ik voor ons allebei een handdoek opgeraapt,’ zei Barok. ‘Ze lagen er bij bosjes.’ Zijn greep om haar pols was pijnlijk. ‘Kay, Vala, we hebben gezien waarom!’
‘Krijgers liepen langs ons heen,’ zei Wemb. Ik heb Heerst in zijn been geschoten, maar hij liep gewoon door, op weg naar het gezang. Vampiers kwamen op hem af, rukten de handdoek van zijn gezicht en namen hem mee. Hij is mijn zoon.’
‘Als je iets voor je gezicht hebt rukken ze het weg! Heerst gebruikte brandstof in zijn handdoek, maar die was weggespoeld door de regen. Wij zochten handdoeken die… Wemb?’
‘Peperprei. Mingi.’
‘Ja, die hielden hun geur. Die hebben ons in leven gehouden — de handdoeken en de rishathra. Steeds als het ons teveel dreigde te worden begonnen we te rishen. En de pijlen. De meeste wachtposten lieten hun zwaard en hun boog vallen, maar niet hun pijlkoker. We moesten goed zoeken. De doden beroven.’
Ik heb iets gezien wat ik niet begrijp,’ zei Wemb. ‘Dat moet ik de Thurl vertellen. Vampiers vrijden met sommigen van ons en leidden hen toen weg naar het gras en verder. Waarom werden zij in leven gehouden? En leven ze nog?’
‘Misschien dat de Demonen het weten,’ zei Vala.
‘Demonen bewaren hun Demonengeheimen,’ zei Wemb.
De wolkenhemel had zich weer gesloten. In het donker zei Barok: ‘Ik heb de vampier neergeschoten die Anth wegleidde. Het kostte twee pijlen. Toen nam een andere het gezang over, en ook haar heb ik neergeschoten. Daarna ging Anth achter een derde vrouw aan, maar tegen die tijd waren ze buiten mijn bereik. Ze leidde hem het hoge gras binnen. Ik heb hem niet meer gezien. Had ik hem moeten neerschieten?’
Ze keken hem alleen maar aan.
Ik kan vannacht niet met jullie waken,’ zei Barok. Ik kan de gedachte aan rishathra nu niet verdragen. Mijn hoofd is te… ik weet niet hoe ik het jullie kan uitleggen…’
Ze knepen hem in zijn armen en probeerden duidelijk te maken dat ze hem heel goed begrepen. Ze heten hem daar achter.
3. De opstekende storm
De tent stond met de rug naar de wal, niet ver ervandaan, en bood uitzicht op een boog van grijze lakens.
De lijken waren hoofd naast hoofd gelegd, twee Reuzen per laken, of vier vampiers. Reuzen hadden Anthrantillin en zijn bemanningslid Himapertharee gevonden en hen naast elkaar op een laken gelegd. Taratarafasht en Foranayeedli werden kennelijk nog vermist. Op een ander laken lagen zes kleine dode Sprokkelaars.
De Reuzen waren bijna klaar met hun arrangementen. Enkele kleine humanoïden bewogen zich in hun midden, niet echt om te helpen, maar om voedsel en lichte lasten te dragen. Allemaal droegen ze een deken over zich heen, met een gat erin waar het hoofd door stak.
Een Grasreus kon zonder moeite een vampier tillen. Voor het dragen van een dode Grasreus waren er twee nodig. Toch droeg Beedj in zijn eentje het lichaam van een Grasreuzin op zijn rug. Hij Het de vrouw voorzichtig van zijn schouders zakken, precies op haar helft van het laken. Hij nam haar bij een hand en sprak haar bedroefd toe. Vala besloot bij nader inzien hem nu maar niet aan te spreken.
Twee vrouwen hadden een vampierlijk op zijn plaats gelegd. Een van hen kwam naderbij. ‘We hebben de randen van de lakens met peperprei ingewreven. Dat houdt kleine aasdiertjes tegen,’ zei Moonwa tegen de drie Machine-mensen. ‘Tegen grote aaseters kunnen we kruisbogen gebruiken. En Demonen hoeven niet te vechten om te krijgen wat het hunne is.’
‘Een fatsoenlijke gedachte,’ zei Valavirgillin instemmend. Tafels zouden de doden buiten het bereik van aaseters hebben gehouden, maar waar moesten de Grasreuzen hout vandaan halen?
‘Wat kan ik voor jullie doen?’ vroeg Moonwa.
‘We zijn gekomen om samen met jullie te waken.’
‘De strijd heeft jullie te zeer uitgeput. Er komen de eerste nacht geen Demonen. Rust uk.’
‘Maar het was nog wel mijn eigen idee,’ zei Vala.
‘Het idee van de Thurl,’ corrigeerde Moonwa haar.
Vala knikte en zorgde ervoor dat ze niet glimlachte. Het ging om een sociale conventie, zoals in Louis Wu hielp de Thurl een zee aan de kook te brengen. Ze wees naar de kleine humanoïden. ‘Wie zijn dat?’
Moonwa riep: ‘Perilack, Silack, Manack, Coriack…’ Vier hoofdjes keken hun kant op. ‘Dit zijn andere bondgenoten: Kaywerbrimmis, Valavirgillin en Whandernothtee.’
De Sprokkelaars knikten het drietal glimlachend toe, maar kwamen niet meteen. Ze begaven zich naar de plek, een eind bij de doden en de tent vandaan, waar de Grasreuzen zich voorzichtig van hun dekens ontdeden zonder de buitenkant aan te raken, om zich vervolgens te wapenen met kruisbogen en zwaarden. Ook de Sprokkelaars deden hun besmette dekens af en hingen smalle zwaardjes op hun rug.
Beedj naderde, zonder deken en gewapend. ‘Handdoeken in de tent. We hebben ze ingewreven met mingi,’ zei hij. ‘Welkom allemaal.’
Sprokkelaars reikten bij de Machine-mensen tot okselhoogte, en bij Beedj en Moonwa tot de navel. Ze hadden spitse, onbehaarde gezichten. Hun glimlach was breed en vol tanden, ietsje te vol. Ze droegen tunieken van gedroogde smerphuid, met de beige vacht er nog op, rijkelijk versierd met veren. Bij de twee vrouwen, Perilack en Coriack, vormden die veren een soort vleugeltjes; zij moesten zich tamelijk behoedzaam bewegen om het kunstwerk niet te beschadigen. Manack en Silack leken veel op de vrouwen. Het verschil zat vooral in de kleren. Ook de hunne waren versierd met veren, maar ze hadden hun armen vrij voor actie. Of om te vechten.
Het begon te regenen, net genoeg om de Machine-mensen de tent binnen te drijven. Vala zag dat de bodem bedekt was met een dikke laag gras — bij wijze van matras en om de Grasreuzen te voeden. Ze hield haar metgezellen tegen tot ze hun sandalen hadden uitgetrokken. Het was al bijna zo donker dat Vala de gezichten nog maar moeizaam kon herkennen. Met rishathra kon je het beste ’s avonds beginnen.
Maar niet op een slagveld.
‘Dit zijn kwade tijden,’ zei Perilack.
‘Hoeveel hebben jullie er verloren?’ vroeg Whandernothtee. ‘Tot nu toe bijna tweehonderd.’
‘Wij waren maar met ons tienen. Vier zijn er weg. We hebben Sopashinthay en Chitakumishad bij het kanon hierboven gelaten om ons te bewaken en Barok is herstellende van een nacht in de hel.’
‘De man van onze koningin is met de vrouw van de Thurl op weg gegaan om andere humanoïden bij de onderhandeling te halen. Als de…’ Het vrouwtje keek schichtig om zich heen. ‘… de heren van de nacht niet tot ons spreken, zullen we morgen met meer stemmen zijn.’
Volgens de legenden verstonden de Demonen elk woord dat over hen werd gesproken, behalve (beweerden sommigen) op klaarlichte dag. Dan werden ze achter hun rug om ook wel Lijkenpikkers of erger genoemd. Best mogelijk dat ze nu al in de buurt waren!
‘Zou de man van jullie koningin werkelijk rishathra doen met zijn metgezellen?’ vroeg Kay.
De vier Sprokkelaars giechelden. Beedj en Moonwa bulderden van het lachen. Een van de kleine vrouwen, Perilack, zei tegen Kay: ‘Als de Grasreuzinnen er iets van zouden merken. Het formaat is van belang. Maar jij, tussen jou en mij zou iets moois kunnen ontstaan.’
Perilack en Kaywerbrimmis keken elkaar aan alsof ze plotseling op een en dezelfde gedachte waren gekomen. Het vrouwtje pakte Kay bij de elleboog; Kay’s arm streek over haar veren. Ik neem aan,’ zei hij, ‘dat jullie deze sneller kunnen verzamelen dan verbruiken?’
‘Nee,’ antwoordde ze. ‘De huiden bederven snel. We zouden er een paar kunnen verhandelen, niet veel.’
‘En als we een manier vonden om het bederf tegen te houden?’
Af en toe ving Valavirgillin een vleugje rottingsgeur van de vlakte op, dat ze dan snuivend probeerde kwijt te raken. Maar Kaywerbrimmis had kennelijk geen last van de stank. Hij niet! Hij was in zijn rol van handelaar geschoten. Zijn geest bewoog zich in een domein waar winst en verlies kwesties van cijfers waren, waar je ongemakken gewoon moest negeren, en waar een heel Rijk voortbestond, omdat het afval van de ene humanoïde het goudmijntje van een andere was.