Выбрать главу

‘Kan me niet schelen,’ zei Whand. ‘Laten we gaan slapen.’

‘Ze zijn gekomen,’ zei Spash.

Vala liep naar buiten.

Het duurde even voordat het tot haar doordrong dat een van de lakens leeg was. Welk? Daar helemaal links… de zes dode Sprokkelaars. De andere doden waren onaangeroerd.

Beedj kwam naar buiten, zwaaiend met zijn zeis-zwaard. Andere Reuzen kwamen van de wal af. Ze overlegden samen en verspreidden zich toen om te onderzoeken wat de Demonen precies hadden gedaan.

Vala klom echter op de wal en ging slapen in de vrachtcontainer.

Rond het middaguur werd ze uitgehongerd wakker met een geur van bradend vlees in haar neusgaten. Ze volgde die geur tot voor de tent.

Daar vond ze de Machine-mensen en de Sprokkelaars bij elkaar. De laatste waren op jacht geweest. Het vuur dat ze hadden aangelegd om hun vangsten te braden was door Barok en Whand gebruikt om brood te bakken van lokaal gras.

‘Wij eten vier, vijf, zes maaltijden per dag,’ zei Silack tegen haar. ‘Whand zegt jullie maar één?’

‘Ja, maar een grote! Hebben jullie genoeg vlees kunnen vinden?’

‘Toen jullie mannen kwamen zijn de onze weer op jacht gegaan. Eet maar wat je ziet, de jagers zullen nieuwe voorraad brengen.’

Het platte brood was aardig gelukt en Vala complimenteerde de mannen. Smerpvlees was ook wel lekker, al was het een beetje schraal en taai. In elk geval hadden de Sprokkelaars in tegenstelling tot vele andere humanoïden niet de gewoonte de smaak van het vlees te veranderen door middel van zout of kruiden of bessen.

Vala dacht even aan de mogelijkheid smerpen in andere streken uit te zetten, maar elke handelaar kende het antwoord op die vraag. Wat voor de ene humanoïde een zegen was, was voor de andere een plaag. Zonder inheemse roofdieren om hun aantal binnen de perken te houden zouden smerpen halve oogsten opvreten, zich razendsnel vermenigvuldigen en daarna, verhongerend, akelige ziekten verspreiden.

Inmiddels had ze alles opgegeten wat ze zag. Zowel de Sprokkelaars als de Machine-mensen hadden haar daarbij geamuseerd gadegeslagen. ‘Zeker een zware nacht achter de rug,’ zei Silack.

‘Heb ik iets gemist?’

‘De Demonen zijn actief geweest,’ zei Kay. ‘Er liggen nu geen dode Grasreuzen meer tussen de omwalling en het hoge gras. Beedj heeft hier en daar keurige stapels botten in het gras gevonden. Ze hebben de vampiers niet aangeraakt. Die zullen wel voor de komende nacht gereserveerd zijn.’

‘Heel attent van hen.’ Nu hun doden verdwenen waren, was de rouwperiode voor de Grasreuzen voorbij, hoewel… ‘Het zou nog attenter zijn als ze ook de andere doden meenamen. Anders nog iets?’

Silack wees.

Het regende nu niet. De wolken vormden een eindeloos plat dak, hoog aan de hemel. Je kon tot ver op de vlakte kijken, en wat Vala zag, was een forse, door dieren getrokken kar die naar het dorp van de Grasreuzen onderweg was.

Vijf grote, breedgeschouderde dieren. Meer dan de kar met haar hoge zijkanten nodig had, al was ze zwaar.

‘Ze zullen hier zijn voor het donker wordt. Als jullie soort in korte poosjes kan slapen heb je nu nog even de tijd.’

Vala knikte en klom de wal op om nog een dutje te doen.

Paroom reed op de bestuurdersbank naast een veel kleinere roodhuid. Drie andere Roden reden mee in de gesloten ruimte onder de bank.

Ze lieten de kar vlak bij de opening in de omwalling tot stilstand komen. Ze tilden iets van de lastvloer. Vala kneep haar ogen tot spleetjes en probeerde iets te zien dat bijna onzichtbaar was. Haar handelaarshart bonkte en de zenuwen gierden door haar keel. Ten tijde van de Val der Steden was er van alles uit de lucht komen vallen, maar vooral vliegende voertuigen. Dit gebogen, doorzichtige scherm was van een type dat in zulke neergestorte zweefwagens werd aangetroffen. De meeste waren echter verbrijzeld. Dit exemplaar was zo te zien intact. Het moest een vermogen waard zijn.

De Roden die naar voren kwamen hielden het aan de hoeken vast. Ieder droeg een zwaard dat bijna even lang was als hijzelf in een leren schede op de rug. Ze hadden geverfde leren kilts aan en droegen een rugzak, zowel de mannen als de vrouwen, hoewel de kleren van de vrouwen fellere kleuren hadden. Hun tanden waren puntig, allemaal — een dubbele rij hoektanden.

Valavirgillin, Kaywerbrimmis, Moonwa, de Thurl in volle wapenrusting, Manack en Coriack vormden het welkomst comité. Ze hadden de groep een beetje uitgedund.

‘Thurl, dit is een vensterscherm,’ zei een van de Roden plechtig. ‘Het is een geschenk van de Moeras-mensen, die hun woongebied niet kunnen verlaten. Zij vragen of wij hen willen beschermen tegen de plaag van de opdringende vampiers. De Moeras-mensen zijn niet in staat te vluchten, want alleen in hun moeras kunnen ze leven.’

Valavirgillin ving de vragende blik van de Thurl op. ‘Wij hebben van die soort gehoord,’ zei ze. ‘Moerassen, een woestenij, een bergwand, een woud dat uit maar één soort bomen bestaat. Hun maag is zodanig aangepast dat ze nog maar één soort voedsel verdragen. Ze kunnen geen hitte of koude doorstaan, en de lucht is hun al gauw te vochtig of te droog. Maar dit is een prachtig geschenk.’

‘Dat is het. We zullen voor de Moeras-mensen doen wat we kunnen,’ zei de Thurl. ‘Deze bondgenoten is het gelukt ons te bereiken…’ De Thurl stelde de Machine-mensen en de Sprokkelaars voor, wier namen hij langzaam en met wisselende accuraatheid uitsprak.

Ik ben Tegger Hooki-Thandarthal,’ zei de mannelijke Rode. ‘Dit is Warvia hooki-Murf Thandarthal. We reizen met Anakrin hooki-Whan-hurhur en Chaychind hooki-Karashk.’ De twee laatstgenoemde Roden verwijderden zich vervolgens om de trekdieren te verzorgen.

‘Hoe gaat uw volk om met rishathra?’ vroeg de Thurl.

‘We kunnen het niet,’ zei Warvia, zonder verdere toelichting.

Paroom grijnsde en Vala beantwoordde zijn grijns, want ze kon zich de teleurstelling van de mannelijke Grasreuzen levendig voorstellen. De Thurl sprak als gastheer voor hen allen, zoals het protocol vereiste, maar hield het kort. Wat had het voor zin uit te weiden over de vaardigheid in rishathra van sommige gasten tegenover een soort die er niet toe in staat was? Tegger en Warvia beperkten zich tot een knikje toen hij uitgesproken was. De twee andere mannelijke Roden hadden niet eens geluisterd. Ze bestudeerden de vampierlijken die op een van de lakens lagen en kwebbelden in hoog tempo met elkaar.

Tegger en Warvia leken sprekend op elkaar. Hun huid was glad, hun gezicht onbehaard. Ze droegen kilts van een zachte leersoort, versierd met koorden. Ze waren even groot als Machine-mensen, maar veel slanker. Grote oren stonden uit aan weerszijden van hun smalle hoofd. Hun tanden leken niet bijgevijld maar van nature zo spits te zijn. Warvia had borsten, maar ze waren bijna plat.

‘We hebben nog nooit gehoord van een zo grote groep vampiers bij elkaar,’ zei Warvia.

‘Jullie hebben een heel leger gedood,’ zei Tegger. ‘Overal zagen we vampiers liggen. Jullie buren zullen wel dankbaar zijn.’

‘De Demonen,’ vroeg Warvia, ‘zijn die al geweest?’

‘Er kwam een leger vampiers in de nacht voor de laatste,’ zei de Thurl. ‘En het leger was verdwenen toen de duisternis week voor het zonlicht. Jullie hebben de doden gezien die zij hebben achtergelaten, maar onze eigen doden zijn al opgehaald door de Demonen. Hun aantal was iets meer dan half zo groot als dat van de dode vampiers, met bovendien meer dan honderd Sprokkelaars en vier van onze tien Machine-mensen. De vampiers zijn een levensgevaarlijke bedreiging. Wees welkom bij ons.’

‘Wij zijn geen getuige geweest van zulke terreur,’ zei Tegger. ‘Er verdwenen jonge jagers. Onze leraren kunnen er niets meer van, zeiden we tegen elkaar, of een of ander nieuw roofdier heeft ons gevonden. Paroom, vergeef ons als we misschien iets van ongeloof hebben laten blijken.’

Paroom knikte discreet. ‘Wat we wisten van de vampiers was voor de helft fout,’ zei de Thurl. ‘Het Rijk van de Machine-mensen verscheen net op tijd om ons te helpen.’