Выбрать главу

De eerste humanoïden die ze toen hadden aangetroffen waren kleine, harige religieuze fanatici geweest.

Deze kwebbelende jongelui waren van dezelfde of een verwante soort. Ze reikten Louis Wu tot aan de kin en ze waren overdekt met een pluizig, blond soort haar. Ze droegen kilts in gedempte bruintinten. Ze wierpen hun fraaie, ingenieuze netten met wonderbaarlijke vaardigheid in dit doolhof van kale boomstammen onder een bladerdak dat aan een verzameling grote paddenstoelkoppen deed denken.

Ze waren vriendelijk. Alle soorten aan de kusten van de Grote Oceaan waren vriendelijk tegenover vreemdelingen. Louis was het gewend.

‘Welke vorm heeft de wereld?’ vroeg het oudste meisje.

Er viel een stilte en de hoofden draaiden zijn kant op. Was het een soort test? ‘Dat kan ik beter aan jou vragen dan het te zeggen, Strill. Welke vorm heeft de wereld?’

‘Een cirkel, de vorm van de oneindigheid, zegt de Netwerkhuizer. Maar ik begrijp het niet. Ik zie een boog, zoals…’ Strill wees. Ze zagen kleine, kegelvormige daken onder zich, die tussen de bomen in de hoogte staken: een flink dorp, dat zich naast de brede rivier uitstrekte. Stroomopwaarts zag hij een boog die aan de vaak geïmiteerde St. Louisboog deed denken: breed aan de basis, smaller naarmate hij hoger reikte. ‘… zoals de Poort Stroomopwaarts.’

Dat klopte dus. ‘De boog is het deel van de cirkel of de ring waar je zelf niet op staat,’ zei Louis. Netwerkhuizer!

Hij liep met een hand bezitterig op het stapeltje lastschijven dat naast hem zweefde.

Daarvan waren er miljoenen in het Reparatiecentrum onder de Kaart van Mars. Hij had een aantal nuttige hulpmiddelen vast gelast op de bovenste schijf: een paar handgrepen, een rugleuning, een bak voor zijn kleren, een andere voor voedsel, en een kleine hoogtestuwer, die een reserveonderdeel voor de sondes van Verst-in-de-achterhoede was geweest. En verder — maar die had hij na de strijd, elf jaar geleden, al kant-en-klaar aangetroffen — een kleine autodok. Die was nog van Teela Brown geweest.

Donzige volwassenen en al even donzige kinderen zagen het ploegje vogelvangers vroeg naar huis komen. De meesten gingen door met hun werkzaamheden van het moment, maar een man en een vrouw wachtten hen bij de poort op ter begroeting.

‘Het is een tovenaar!’ riep Strill. ‘Kidada-heer, hij zegt dat het een ring is!’

De man wierp een snelle blik op de zwevende lastschijven. ‘Wéét u dat?’ vroeg hij.

Ik heb het gezien,’ zei Louis. Ik ben Louis Wu van de Bolmensen.’

Dat had hun in het geheel niets moeten zeggen, maar de ouderen staarden hem aan en de kinderen riepen ooh!

‘Louis Wu van de Bolmensen?’ vroeg de vrouw. De jaren hadden witte toefjes in haar gouden bont aangebracht en nog meer in dat van de man. Hun kilts reikten tot de knieën en waren van een geweven pracht die in elke cultuur waardevol zou zijn geweest. Ik ben Sawur en dit is Kidada. We zijn allebei leden van de raad en van het Weversvolk. U bent niet van de Boog, nietwaar? De Netwerkhuizer staat in voor uw macht en uw wijsheid.’

‘Netwerkhuizer?’ Hoe kon iemand weten dat hij hier was?

‘De Netwerkhuizer is zeker van een andere wereld,’ zei Kidada. ‘Hij heeft twee hoofden! En ontelbare bedienden naar zijn eigen beeld.’

Aha! ‘Wat had de Netwerkhuizer verder nog te melden?’ ‘Hij heeft ons beelden laten zien van ver weg op de Boog, naar hij zei.’

‘Wat hebben jullie gezien? Vampiers?’

‘Vreemde humanoïden die in de duisternis leefden, en een alliantie van verschillende soorten mensen die op weg is om hen te bestrijden. Kunt u ons daar meer over vertellen?’

Ik weet iets van vampiers. De Netwerkhuizer weet misschien meer, maar ik heb hem al zesendertig falans niet gesproken.’

‘Hoe doet uw volk aan rishathra?’ vroeg Sawur, en er klonk onderdrukt gegiechel.

‘Zo goed we kunnen,’ zou Louis grijnzend. ‘En jullie?’

‘Van ons, Wevers, wordt gezegd dat we erg goed zijn met onze handen en bezoekers prijzen de manier waarop ons bont aanvoelt. Dan luidt de volgende vraag: zullen we ons gaan wassen?’

‘Goed idee.’

Wevers noemden ze zichzelf.

Hun dorp — stad — was nergens druk, maar scheen zich eindeloos voort te zetten in het uitgestrekte woud aan weerszijden van de rivier. De woningen bestonden uit gevlochten constructies die aan afgeplatte paddenstoelen deden denken, net als de bomen. Louis werd naar een kale, bijna loodrechte rotswand gebracht. ‘Ziet u het water over de wand omlaag stromen? De baden zijn daar beneden. Het stromende water wordt hier door het zonlicht verwarmd, een beetje.’

De poel was langwerpig en smal. Op lage tafels lagen hoopjes rijk versierde kilts. Sawur en Kidada legden de hunne op een stapeltje. Er liepen drie evenwijdige strepen door het bont op de billen van de oude man — oude littekens, wit aan de randen, die bij Louis de vraag deden opkomen welke roofdieren hier inheems waren.

Er waren al Wevers aan het baden. Kinderen en de wat oudere mannen en vrouwen schenen in een groep bij elkaar te blijven, maar de adolescenten en jonge volwassenen zonderden zich een beetje af, zij het maar zelden in paren. Louis had geleerd zulke patronen op te merken.

Het water was modderig. Hij zag nergens handdoeken. Hij trok zijn kleren uit — kampeerdracht met aangenaaide rugtas, stijl Canyon, van tweehonderd lichtjaren ver weg — legde ze op een tafel en stapte in het water. Wanneer je in Rome bent…

Erg warm was het inderdaad niet.

Nu mengden alle leeftijdsgroepen zich onder elkaar, want de Wevers verzamelden zich rond de vreemdeling die op bezoek was, de leraar. Mensen die hem voor het eerst ontmoetten hadden altijd dezelfde vragen.

‘Mijn metgezellen en ik hebben ons grote schip veertig falans geleden naar de kust van de Grote Oceaan gestuurd. We troffen daar een lege woestenij aan. Lang voordat iemand van ons geboren was heeft Vuist-van-God daar twintigduizend dagmarsen kustlijn veertig manshoogten naar boven geduwd…’

Verwarring. De vertaler die Louis om had zette maten uk het Zonnestelsel automatisch om in Ringwereld equivalenten, gebaseerd op dagen van dertig uren en falans van vijfenzeventig dagen. Dagmarsen en manshoogten varieerden echter per mensensoort. Louis Het zich kalmpjes watertrappend op zijn rug drijven terwijl zij over afstanden, hoogte en tijd delibereerden. Er was geen haast. Hij had dit al zo vaak meegemaakt.

‘De mensen draaiwaarts herinneren zich Vuist-van-God in hun legenden. Iets dat groter was dan welke berg ook klapte met een helse snelheid tegen de onderkant van de wereld, vijfendertighonderd falans geleden.’ Rond 1200 na Christus, schatte Louis. ‘Hij stootte de bodem omhoog en scheurde erdoorheen als een bal van vuur. De berg die hij daarbij maakte kunnen jullie van hieraf zien, op honderdvijftigduizend kilometer afstand. Eromheen is het een en al woestijnen… De kust van de Grote Oceaan werd wel vijftienhonderd kilometer verder de zee in gestuwd. Alle levenspatronen veranderden.’

Het water kwam tot okselhoogte; het was ondieper aan de kant waar de kleine kinderen speelden. Om hem heen was een soort dans gaande; niet direct een hofmakerij, maar de vrouwen rond Louis waren van geslachtsrijpe leeftijd en hun mannelijke leeftijdgenoten hielden zich een beetje op de achtergrond. Een dubbel cirkelpatroon. Een ritueel dat bij rishathra hoorde?

Zijn ogen dwaalden steeds weer af naar Strills aandachtige blik en oogverblindende glimlach. Ze hadden allemaal vragen. Altijd dezelfde vragen. Maar Louis had hoog op de kale rotswand boven zijn hoofd een glinstering van brons gezien. Het fractale netwerk was buiten het bereik van de Wevers en het werd niet weggespoeld door het naar beneden stromende water.