Er streken vingers over zijn gezicht. Hij maaide op heuphoogte voor zich uit, van links naar rechts en terug, nog voordat zijn ogen en oren iets hadden geregistreerd. Haar gezang piekte tot een schrille doodskreet. Hij stak toe op keelhoogte. Het geluid stokte. Tegger stak zijn zwaard weg, drukte zijn handen tegen zijn oren en begon te rennen.
En te rennen.
Hij kende die geur! Ze lag daar ergens achter hem dood te gaan, maar door haar geur in zijn neus zag hij haar duidelijker voor zich dan zijn bonkende voeten. De leren mantel die ze droeg was haar veel te groot, en vol scheuren, en ze wierp hem open, als twee rafelige vleugels, om hem haar naaktheid te tonen. Haar zang was intens lieflijk. Ze was slank en zeer bleek van huid, misschien nog maar net volwassen, en haar weelderige haardos was wit, en tussen haar rode lippen glinsterden de punten van haar hoektanden.
Een vampier! Nacht na nacht hadden ze lopen zingen buiten de omwalling van de Grasreuzen. Tegger was sterker dan hun verlokkingen. Hij had dat steeds weer herhaald. Maar dat geurtje in de lucht was iets dat ouder was, want het was zoals Warvia rook tijdens het aanhaligste gedeelte van haar cyclus — maar dan veel sterker. Zijn zwoegende adem probeerde het uit zijn neus te blazen, uit zijn gedachten, en hij rende en rende…
… tot er opeens geen mist meer was, en hij bleef staan.
Bijna een falan lang had hij de kaart bestudeerd, de reliëfkaart die ze vlak buiten de nederzetting van de Thurl hadden geboetseerd en gebakken. Nu was het alsof hij een mier was die er op ooghoogte tegenaan keek.
Hij kroop een eindje naar boven om een rotsblok tussen zichzelf en de wezens rond de zwever te hebben. Toen keek hij opnieuw.
Een mier die naar een mierenhoop keek. Nog steeds ver weg, maar een Rode had scherpe ogen. Het waren menselijke gestalten en ze leken zo op het oog bezig met menselijke activiteiten. Ze bewogen zich alsof ze aan het werk waren of in kleine groepjes iets sociaals deden. Sommigen droegen bundeltjes op hun rug en hun lichaamshouding wees erop dat dit baby’s moesten zijn. Ze bewogen zich in en uit een zwarte schaduw die onder een reusachtige schotel hing — een massa ter grootte van een levensgrote stad die boven hen zweefde.
De Demonen hadden het een fabriekscomplex genoemd, maar Tegger kon het niet anders zien dan als een stad van de Stedenbouwers. En nu dus een vampierstad.
Hij zag niet meer dan een twintigtal vampiers, zelfs met inbegrip van een klein groepje bij de rivier, maar er moesten er zich duizenden in de schaduw van de zwever bevinden. Als die naar beneden stortte zou het merendeel van hen verpletterd worden. Horizontaal schervenvuur zou dan kunnen afrekenen met de rest, dacht Tegger.
Hij zag iets naar beneden hangen, een soort hangende wenteltrap. Hij kon de onderkant niet zien. Misschien kon hij daarlangs naar boven? Maar hoe moest hij daar komen? Voor zover hij het kon beoordelen in de nevelflarden die hier en daar ronddreven bevond de zwevende stad zich ongeveer twaalfhonderd passen stroomafwaarts boven een uitgestrekte moddervlakte waarin de Thuisvloed vele beddingen had getrokken. De hoofdstroom ging onder de stad door, maar vele zijtakken gingen eromheen. Hier en daar waren bij de rivier vampiers te zien die het daglicht trotseerden om te drinken.
Akelig dicht bij het Schaduwnest vloeiden twee nevenstromen aan weerszijden om iets enorms heen: een gekantelde vierkante plaat, duidelijk een kunstmatig Product, half begraven in de modder. Ongetwijfeld een overblijfsel van de Val der Steden. De vampiers eromheen schenen geen moeite te doen om het ding te ontwijken.
Jammer dat hij niet kon zwemmen. Kon hij zich in het water verbergen en op die manier stroomafwaarts waden? Of zou hij dan bevriezen? Of waren de vampiers te dichtbij en zou hun geur hem teveel worden — want de geur van de vampiervrouw hing nog in zijn neus, om over zijn geest maar te zwijgen.
Waren er Riviermensen in de buurt? Hij zou graag hun hulp vragen.
Er waaide nevel in zijn gezicht, hij voelde een drenzerige regen en een stem in de mist fluisterde in zijn oor: ‘Dus je was werkelijk zo sterk als je dacht.’
Tegger maakte een snuivend geluid. Een ongewapende vrouw. Geen prestatie, pure moord! Zijn geest deinsde terug voor wat die stervende vampiervrouw hem over zichzelf had geleerd en greep vlug naar een ander onderwerp. ‘Hoe bent u me voor kunnen komen, Fluister?’
Stilte.
Tegger was half en half gaan geloven dat Fluister een machine was, een relict van vóór de Val der Steden. Of anders een dwaalgeest met vreselijke geheimen. Fluister gaf geen antwoord op vragen over Fluister.
Vraag hem in plaats daarvan eens… ‘Is er een manier om die zwever op het Schaduwnest te laten vallen?’ Ik ken geen manier,’ zei de fluisteraar.
‘Mijn vader heeft mij ooit iets verteld. De Stedenbouwers konden bliksem door zilveren draden sturen. Dat was hun krachtbron. Als we die nu eens konden uitschakelen? De draden zoeken en ze dan losrukken?’
‘Zweefplaten hebben geen stroom nodig om in de lucht te blijven,’ zei Fluister, ‘al was er wel stroom nodig om ze te fabriceren. Ze zijn zo gemaakt dat ze het scrith afstoten, het materiaal waarvan de Boog-vloer gemaakt is, en dat is dus wat ze doen.’
Dan was het onmogelijk. Het was altijd al onmogelijk geweest. ‘U weet zoveel,’ zei Tegger nogal bitter, ‘u houdt zoveel verborgen. Bent u een Demon?’
Stilte.
Men kon overwegen dat afstand voor een dwaalgeest niets te betekenen heeft. Of dat de verbeelding van een krankzinnige even snel is als welke gedachte ook. Of dat Sprokkelaars sneller konden rennen dan Roden, sneller zelfs dan een Tegger in doodsangst, en dat er dus vast wel wezens zouden zijn die harder konden rennen dan een Sprokkelaar.
Maar Demonen konden dat niet. Wat hij verder ook wezen mocht — en Demonen waren even ongrijpbaar als Fluister — een Demon was deze Fluister niet.
Mistdampen dreven voorbij, nu eens onthullend, dan weer verbergend. Het was pikdonker, of veel scheelde het niet. Door openingen tussen de wolken ving hij af en toe het schijnsel op van de blauw-witte stippellijn van de Boog — onveranderd, wat er ook met Teggers universum was gebeurd.
De activiteit onder de zwevende massa leek toe te nemen, meende Tegger. En in elk geval werd het donkerder. Steeds meer vampiers moesten nu wakker worden. ‘We zouden ons moeten verbergen,’ zei Tegger.
Ik zie een plek, maar misschien heb je er niets aan.’
‘Waarom niet?’ vroeg Tegger, die zich opeens bewust werd van het zweet dat over zijn armen liep. Het meeste ervan was regenwater, maar niettemin: vampiers zouden het op een dagmars afstand kunnen ruiken!
Hij wachtte even tot de mist zich weer gesloten had (zonder iets te horen van Fluister) en kroop toen op handen en voeten naar de rivier. Hij trok zijn zwaard voordat hij het water in waadde. Je wist maar nooit wat er zich in die bruine smurrie ophield. En als er een vis tegen hem aan botste zou hij meteen zijn avondmaal geregeld hebben.
Hij bleef staan toen het water tot de zoom van zijn kilt kwam. Dat doekje van Valavirgillin, mocht dat wel nat worden?
Hij haalde het uit zijn zak. Het was ragdun spul, zeer fijn geweven, erg sterk. Eerder op de dag had hij er zijn hand doorheen kunnen zien, maar nu was het te donker. Het was hem opgevallen omdat het koud aanvoelde, maar het was helemaal niet koud meer geweest vanaf het moment dat hij het in zijn zak had gestoken. Onder het rennen, een halve dag lang, was hij het lapje totaal vergeten.
Voorzichtig liet hij een hoekje in het rivierwater zakken.
Het loste niet op. Mooi zo. Maar het bovenste hoekje, het hoekje dat hij tussen zijn vingers hield, was onmiddellijk even koud geworden als de rivier die om zijn benen spoelde.
Hij dook onder, wreef zich in met wier, klom aan de kant en droogde zich zo snel mogelijk af. Zijn rennen had hem warm gehouden in de wind en de regen, maar nu rende hij niet meer. Er zat een mantel in zijn rugzak. En zijn aansteker.