Выбрать главу

Vala’s doekje was een geleider voor warmte en kou. Wat zou er gebeuren als… ‘Fluister, als ik nu eens een hoekje van dat lapje in een vuur zou houden? Zou het verbranden? Zou het hele lapje dan te heet worden om vast te houden?’

Er was geen mogelijkheid dat Fluister ergens op deze open moddervlakte kon zijn.

Zijn eigen verstand maakte hem duidelijk dat het waanzinnig zou zijn nu een vuurtje aan te leggen. Humanoïden gebruikten vuur. Vampiers, hoe stom ze ook waren, zouden geleerd hebben op vuur af te gaan. Toch bleef de vraag hem bezighouden.

Hij veegde zijn gezicht droog met een handdoek, maar trok deze net op tijd weg om zes vampiers te zien die over de modder op hem af kwamen rennen. Ze zongen niet. Ze namen geen lokkende houding aan, maakten geen wenkende, smekende gebaren. Ze renden alleen maar. En hard. Tegger greep zijn zwaard.

Een zwaard schrikte hen niet af. Ze hielden gelijke tred met elkaar en verspreidden zich nu een beetje — aanvallend als een troep. Tegger sprong naar links en maaide, maaide nogmaals. Twee vielen er op de grond; de lukrake wonden waren voldoende om hen uit te schakelen, dacht Tegger, maar hij had het te druk om dat te bekijken. De andere vier hadden hem omsingeld.

Hij rustte een beetje, traag ronddraaiend in een stap-voor-stap-beweging, zijn zwaard verticaal voor zich uit houdend. Zo gaf hij zijn aanvallers om de beurt zijn rugzijde bloot. Als kinderen hadden hij en zijn vrienden dit spelletje met stokken gedaan. En zijn ouders hadden op deze manier tegen de Grasreuzen gevochten.

De twee gewonden kropen naar boven, de schaduw in. De overblijvende drie mannen en een vrouw sloten hem in.

Hij had niet geweten — geen van de vampierjagers had het geweten — dat vampiers die met zes tegen een in de meerderheid waren zich niet bekommerden om lokkende gebaren of gezang, of zelfs een geurtje. Ze vielen gewoon aan.

Hij moest de kruisers zien te bereiken, als hij dit overleefde. Hij moest het hun gaan zeggen. Zelfs als hij daarbij Warvia zou weerzien. Warvia.

De vampiers leken helemaal geen haast te hebben. Waarom zouden ze ook? Druppelsgewijs verschenen er nieuwe vanuit het Schaduwnest. En andere zouden straks terugkeren van de gebieden achter de bergen. Het werd steeds donkerder.

‘Fluister!’ riep hij. ‘Verberg me!’

Niets. Het was opgehouden met regenen. Hij stond op een brede moddervlakte. Zelfs een dwaalgeest kon zich hier niet verborgen houden.

De geur. Hij was niet zwaar, maar hij drong zijn hoofd binnen en bleef daar hangen. Hij herinnerde zich de andere vampier, herinnerde zich dat hij haar gedood had, gedood omdat ze Warvia niet was… Zijn geest begon de controle kwijt te raken, er was geen reden om nog langer te wachten.

De vrouw spreidde haar armen — een uitnodiging.

Tegger sprong naar achteren, draaide zich om en zwaaide met zijn zwaard. Ja! De mannen hadden hem achter zijn rug beslopen terwijl zij probeerde zijn aandacht te vangen. Het lemmet streepte over hun ogen, maar nummer twee miste hij ruim. Met een doelmatige steek in de keel schakelde hij deze vampier alsnog uit, waarna hij blindelings naar achteren stak, naar de plek waar hij de vrouw vermoedde. Ze stortte zich op hem, met zijn zwaard tot aan het gevest door haar lichaam gestoken, en bracht hem uit zijn evenwicht. Ze hapte met haar scherpe tanden naar zijn armspieren, maar hij smeet haar met een armbeweging van zich af. Hij hoorde zichzelf schreeuwen.

Een van de mannen probeerde weg te kruipen; hij trok een spoor van bloed achter zich aan. Een andere leek verblind. Nummer drie wreef bloed uit zijn ogen en zag Tegger net op het moment dat deze op hem af sprong. Toen had Tegger zijn handen om zijn keel en wierp hij hem met zijn volle gewicht tegen de modderige grond.

De rest was schimmig. De vampier greep Tegger bij de schouders en probeerde hem tot binnen het bereik van zijn tanden te trekken, maar Tegger schudde hem door elkaar als een rat terwijl hij hem wurgde. De vrouw had bijna de rivier bereikt voordat Tegger haar inhaalde en zijn zwaard uit haar lichaam trok. Hij liep te dicht langs een lichaam dat hij voor dood had gehouden en voelde opeens tanden die zijn enkel omsloten. Hij stak zonder te kijken en liep verder. De blinde vampier kwam snuivend op hem af. Tegger had drie klappen van zijn bot geworden lemmet nodig voordat het hoofd losliet. Hij hoorde zichzelf hijgen als een ziek trekdier.

Tussen de mistslierten door zag hij gestalten uit het Schaduwnest komen.

De rugzak, vergeet je rugzak niet. Mooi. Wat nu? ‘Fluister! Verberg me!’

Fluister sprak, maar deze keer niet fluisterend. ‘Ren mijn kant op!’

De autoritaire stem, die een spoortje van een spraakgebrek bezat, klonk als een zweepslag. Ze kwam van een eind stroomafwaarts, vlak bij het Schaduwnest.

Tegger begon te rennen. Hij was honderd passen verder toen de stem zich weer liet horen, veel dichterbij nu. ‘De rivier in!’

Tegger boog af naar links, het water in. Daarvandaan had Fluisters stem geklonken. Was er iets te zien, ginds? In de regen en het donker tekende zich daar een soort schaduw af in de mist, een schaduw die te groot was om een voorwerp te zijn. Het was eerder een strook duisternis… Een eiland?

Vampiers konden niet zwemmen, anders hadden de Riviermensen dat wel geweten. Tegger was een man van de vlakten; zwemmen had hij zelfs nog nooit geprobeerd.

Het water kwam tot de enkels, tot de knieën… Even wachten om de rugzak over zijn schouder te hangen. Geen kilt. Die had hij achtergelaten. Het zwaard: terug in de schede op zijn rug. Hij zou zijn armen nodig hebben om te zwemmen, als andere humanoïden tenminste net zo zwommen als Rooballabl, en vooropgesteld dat Roden konden zwemmen… En hij rende verder. Het water was kniediep, bleef kniediep… en was toen opeens verdwenen.

‘Hier,’ zei Fluister van ver weg. ‘Loop naar het stroomafwaartse einde.’

Zijn oversteek van ongeveer dertig passen kniediep rivierwater had hem op een niet al te hoge, donkere modderbank gebracht, die de naam eiland eigenlijk niet verdiende. Er stond nu een heel stel vampiers op de oever. Een van hen, even later gevolgd door een tweede, stapte in het water en kwam naar hem toe.

Hij begon stroomafwaarts over de modder te rennen, onder een schaduw die te groot was om iets anders dan een toevallige opeenhoping van mistbanken te zijn. Onderwijl vroeg hij zich af of vampiers wel konden vechten als hun voeten werden gehinderd door water. Misschien was dit wel de beste plek om het ultieme gevecht aan te gaan.

Hij zag er niet tegen op te sterven. Ik heb een vampiervrouw gedood omdat ze Warvia niet was, had hij zichzelf voorgehouden. Maar toen hij dat zestal doodde had het aangevoeld of hij keer op keer Warvia zelf doodde — haar doodde voor wat ze die nacht had gedaan — en hij had ervan genoten!

Als hij nog meer vampiers doodde, zou hij Warvia zelfs in zijn geest verliezen.

Naarmate zijn voeten hem verder over de modderbank droegen leek de monsterlijke schaduw een andere hoek te krijgen. Die schaduw was te roerloos. En ook massief, zo bleek opeens. Massief en vlakbij. Hij stak ernaar met zijn zwaard en hij raakte iets tastbaars. Hij sloeg er met zijn vuist op.

Nee, het was geen toevallige opeenhoping van mistbanken. Het was een oppervlak dat een beetje schilferachtig en enigszins veerkrachtig aanvoelde, ongeveer als een stel dunne metaalplaten over elkaar heen.

Hij had dit ding van veel verder weg al gezien: het was die schuine plaat met rechte hoeken, kennelijk een kunstmatige constructie. Vijftien bij vijftien passen, zo te zien, als je ervan uitging dat de helft onder de modder stak. De plaat stak in een hoek van veertig graden naar boven. Aan de voet hadden zich massa’s modder opeengehoopt.

De rand had haken die stevig genoeg waren om er zware kabels aan te bevestigen. In het midden stak een stevige paal in de hoogte. Aan een van de zichtbare hoeken was iets bevestigd dat op een katrol leek; de eventueel daarbij horende kabel was evenwel verdwenen.