Een korte pauze. ‘Goed, Valavirgillin. Heb je genoeg handdoeken?’
De brandstofkruik was zwaar. Valavirgillin was zich maar al te pijnlijk bewust van de wapens die ze niet bij zich had. Toen de grote gestalte voor haar opdoemde voelde ze zich opgeluchter dan haar lief was.
De Grasreus draaide zich niet om. ‘Hoe gaat het met de verdediging, Valavirgillin?’
‘Ze lopen om ons heen naar de andere kant,’ zei Vala. ‘Je zult ze over een paar minuten ruiken. Knoop deze handdoek —’
‘Ai! Wat voor stank is dat?’
‘Alcohol. Het is de brandstof van onze kruisers, maar kan nu onze redding zijn. Knoop de doek om je nek.’
De wachtpost bewoog zich niet en keek haar niet aan. Hij wilde een gast, van een ander ras nog wel, niet beledigen. Dus: Valavirgillin heeft niet gesproken.
Zij had geen tijd voor spelletjes. ‘Wijs me de weg naar de Thurl.’
‘Geef mij die doek.’
Ze wierp hem de doek onderhands toe. Hij snoof vol afkeer, maar bond hem om zijn nek. Daarna wees hij naar de Thurl, maar zij had te midden van het gewoel de glinsterende wapenrusting van de Stier inmiddels zelf al ontdekt.
De Stier deinsde achteruit voor de stank, maar bleef kijken naar de doek die ze hem toestak. ‘Maar waarom?’ ‘Wat weet u eigenlijk van vampiers?’
‘We hebben verhalen gehoord. Vampiers zijn gemakkelijk te doden, en ze denken niet. Maar voor de rest… Moeten we met die doek onze oren bedekken?’
‘Hoezo, Thurl?’
‘Zodat ze ons niet met hun gezang de dood in kunnen lokken.’
‘Het gaat niet om geluiden, maar om geur!’
‘Geur?’
Grasreuzen waren niet stom, maar… ze hadden pech gehad. Tenminste een van hen had ooit eens een aanval door vampiers moeten overleven. Maar dan nog: als die ene een kind was, zou het niet hebben begrepen waarom alle volwassenen waren omgekomen. Zijzelf, Kay, iemand had het onderwerp moeten aansnijden, hoe weinig tijd ze ook hadden gehad.
‘Vampiers scheiden een paringsgeur af, Thurl. Je begeerte wordt aangewakkerd, je verstand uitgeschakeld en je gaat.’
‘En de stank van jullie brandstof lost dat probleem op? Komt er dan niet een nieuw probleem voor in de plaats? We hebben verhalen gehoord over de Machine-mensen en jullie rijk van de brandstof. Jullie halen andere humanoïden over om brandstof voor jullie wagens te maken. Maar ze leren ook het spul te drinken. Dan verhezen ze hun belangstelling voor werken en spelen en het leven zelf. Ze denken alleen nog aan de brandstof en ze sterven jong.’
Vala lachte. ‘De geur van vampiers doet precies hetzelfde, maar dan binnen honderd ademhalingen!’ Toch had de Thurl niet helemaal ongelijk. Willen we dronken kruisboogschutters terwijl het hier wemelt van de vampiers?
‘Is brandstof beter? Ooit krachtige kruiden geprobeerd?’
‘Wanneer kunt u die kruiden verzamelen? Brandstof heb ik nu, niet pas morgen!’
De Stier wendde zich van haar af en begon orders te schreeuwen. De meeste mannen bevonden zich nu op de omwalling, maar de vrouwen begonnen te rennen. Er kwamen hele rollen stof te voorschijn. Vrouwen klommen op de wal en hepen naar de kruisers. Vala wachtte met het weinige geduld dat ze kon opbrengen.
‘Kom mee!’ brulde de Stier. Hij ging een aarden gebouw binnen, het op een na grootste. Het bestond uit een soort dekzeil dat over een carré van muren hing en in het midden werd gesteund door een stevige paal. Hier lagen grote stapels hooi, maar ook allerlei andere gedroogde planten — wel duizend geuren. De Stier verkruimelde een paar blaadjes vlak onder haar neus. Ze week naar achteren. Een ander blaadje. Ze rook er voorzichtig aan. Weer een ander.
‘Probeer deze allemaal uit,’ zei ze, ‘maar probeer het ook met brandstof. We komen er wel achter wat het beste werkt. Waarom hebben jullie deze kruiden in voorraad?’
De Stier lachte. ‘Deze hier zijn voor de smaak, peperprei en mingi. Vrouwen eten het, goed voor hun melk. Dacht je dat we alleen gras aten? Verwelkt of zuur gras heeft smaakmakers nodig.’
De Stier verzamelde een armvol kruiden en liep naar buiten, waar hij meteen orders begon te schreeuwen. Zijn gebrul moest tot in Centraalstad te horen zijn, dacht ze. En niet alleen zijn stem, maar ook die van de vrouwen en het gedreun van hun grote voeten op de hellingbaan. Vala pakte haar brandstofkruik op en ging achter hen aan. Boven bekeek ze de schaduwgestalten: roerloze wachtposten, bewegende vrouwen die vochtige doeken en kruiden uitdeelden. Vala sprak een grote, rijpe vrouw aan. ‘Moonwa?’
‘Valavirgillin, doden ze door hun geur?’
‘Zo is het. We weten niet welke geur de beste bescherming biedt. Sommige mannen hebben al een handdoek die in alcohol is gedrenkt. Laat hen die maar houden en geef de kruiden die de Thurl heeft uitgezocht aan de anderen. We zullen wel zien.’
‘Zien wie doodgaat dus…’
Vala liep verder. De alcoholwalm maakte haar een beetje duizelig. Ze kon er wel mee overweg, en haar handdoek was trouwens al bijna droog. Die ochtend had Vala nog gedacht dat Forn nu rijp genoeg was om rishathra te bedrijven, en misschien zelfs al om te paren. Die voorspelling was achterhaald gebleken. Het was nagenoeg uitgesloten dat ze zich de geur van vampiers kon herinneren. Ze had de geur van een minnaar herkend!
Die oude geur van wellust en dood hing in Valavirgillins neus en knabbelde aan haar brein.
De wachtposten waren nog steeds schaduwen te midden van de bewegende schaduwen van de vrouwen. Maar… het waren er minder!
De Grasreuzinnen hadden het ook gemerkt. Er klonken gesmoorde kreten van woede en angst. Toen hepen een paar vrouwen de hellingbaan af, roepend om de Thurl. Een andere Het zich aan de verkeerde kant naar beneden zakken en liep huilend de stoppelige grasvlakte op.
Vala bewoog zich tussen de overgebleven verdedigers en spetterde brandstof op de doeken. Vrouwen, mannen — wie ze maar kon vinden. Haast zou tot de dood leiden. Brandstof zou bescherming bieden. Kruiden? Wel, de geur van de kruiden van de Thurl zou misschien langer effectief blijven.
Overal zag ze nu bleke humanoïde gestalten. Bijna geen details. Je moest verzinnen hoe ze er precies uitzagen, maar door dat vage geurtje in je onderbewustzijn kreeg je geestesoog de prachtigste fantasiebeelden voorgeschoteld.
Ze waren dichterbij gekomen. Waarom hoorde ze geen geweren? Ze was bij Anthrantillins kruiser gekomen. Ze klom op de lastvloer. ‘Hallo? Anth?’
De geschutskoepel op de container was leeg.
Ze opende het combinatieslot en klom in de container.
Iedereen weg. Geen schade, geen sporen van een gevecht. Iedereen was gewoon weg.
De handdoek opnieuw bevochtigen. Dan naar het kanon. Er stond daar draaiwaarts een mooie kluit vampiers bij elkaar. Hadden ze zich daar beneden rond Anth of Forn of Himp verzameld? Het maakte niet uit. Ze vuurde en zag dat de helft op de grond stortte.
Op een gegeven moment in die nacht hoorde ze een herhaald gefluister. ‘Anthrantillin?’
‘Weg,’ zei ze, maar ze kon haar eigen stem niet horen. ‘Weg!’ gilde ze. ‘Ik ben Valavirgillin!’ Zelfs dat kon ze amper horen. Haar schreeuwen, zijn schreeuwen — het was niet meer dan een gefluister in vergelijking met het oorverdovende gebulder van het kanon.
Het was tijd om de kruiser te verplaatsen. De vampiers hadden zich in deze sector een eind teruggetrokken en ze hadden geleerd dat ze niet in groepjes moesten samenscholen, maar misschien dat ze elders nieuwe prooi zou kunnen vinden. Aan de draaiwaartse en de stuurboordkant hadden ze geen geweren en kanonnen nodig. Bovenwinds van de vampiers konden ze met kruisbogen worden bestookt.
‘Hier Kay. Is iedereen weg?’
‘Ja.’
‘We raken door ons kruit heen. Jij?’ ‘Nog zat.’
‘Het is niet zo dat we morgen nieuwe brandstof krijgen.’
‘Nee. Ik heb al de mijne uitgedeeld en de vrouwen ingelicht. Ik dacht… Moonwa, de Grasreuzin die de wachtposten dwong doeken om te doen… haar leren het kanon te bedienen? Willen we —’