Выбрать главу

Acoliet had hem gezien. Als hij de Kzin kon overhalen zijn mond dicht te houden… Nee, onzin. De beschermheer moest Acoliets lichaamstaal nu een half Aards jaar hebben geobserveerd. De Kzin zou niets voor hem verborgen kunnen houden.

‘Zelfs de doden kunnen mijn angst ruiken,’ gaf Louis daarom toe. Hij zette zijn helm af, legde de zuurstofpomp neer en begon de ritssluitingen te openen. Ik dacht dat ik de stapschijven allemaal goed had ingesteld, maar mis! O ja, de Martianen hebben een dodelijke val voor ons opgesteld. Ze hadden me bijna te pakken.’

Het half kale hoofd van een jongeling verscheen in een luikopening. Een Stedenbouwer. De jongen zette grote ogen op van verbazing en trok zijn hoofd toen schielijk weer terug.

‘Martianen?’ vroeg de Kzin.

Louis begon zijn ruimtepak af te pellen. ‘Vergeet het maar. Ik moet wat energie zien kwijt te raken. Kun je rennen?’

De Kzin reageerde bijna verontwaardigd. ‘Na ons gevecht ben ik mijn vader voor kunnen blijven!’

‘Dan doen we een wedstrijdje wie het eerst bij de boeg is.’

Acoliet brulde een strijdkreet en sprong meteen weg.

Louis zat met zijn enkels nog in het pak vast en Acoliets kreet verraste hem, zodat zijn spieren verkrampten en hij vooroverviel.

Het was een fraaie strijdkreet. Oude vloeken sissend en over de vloer rollend bevrijdde Louis zich van het ruimtepak. Daarna sprong hij overeind en begon te rennen.

Acoliet was in de verte nog te zien. Hij ontwikkelde een aanzienlijk grotere snelheid dan Louis. Verderop veranderde het gangenstelsel van structuur, waardoor Acoliet uit het gezicht verdween.

Louis had bijna twee jaar aan boord van dit schip geleefd. Het was niet waarschijnlijk dat hij zou verdwalen. Hij rende hard — het was vooral een wedstrijd met zichzelf. Hij had nog een volle zestienhonderd meter te gaan.

‘Louieee…’

De stem klonk zwakjes en raar, en kwam van ergens hoog boven zijn hoofd… uit de mond van een Piersons-poppenspeler die zich in het kraaiennest van de achtermast ophield.

‘Hallo!’ groette Louis.

‘Wacht!’ riep de stem.

‘Gaat niet!’ Hij voelde zich. prima.

Er kwam een rechthoekige schaduw naar beneden. Louis bleef rennen. De schaduw kwam naast hem zweven en hield hem bij: een vrachtschijf van het Reparatiecentrum, aan alle vier de kanten voorzien van grijpstangen. ‘Blijf uit de buurt,’ riep Louis. Ik zit in een wedstrijd.’

‘Begrijp ik niet.’

‘Het is geen… intelligentietest.’

‘Hoe voel je je?’

‘Heerlijk! Gedesoriënteerd. Levend! O ja,Verst-in-de-achterhoede, maak geen gebruik van de… stapschijf op de Olympus.’ ‘Waarom niet?’

‘Martianen… ze zijn in leven… hebben een val gezet.’ Louis haalde adem met volle, diepe teugen. De zilte lucht voelde verrukkelijk aan op zijn smaakpapillen. Zijn longen werkten, zijn benen werkten. Hij verhoogde zijn tempo. ‘En ze zullen een nieuwe bedenken.’

‘Dat spelletje kan ik ook spelen! Stel eens dat ik een schijf in de zee liet zakken en water naar de Mons Olympus begon te flitsen?’

Is dat een vraag? Roei… niets… uit. Later heb je het… misschien… nog nodig. Daarom heb je… toch ook de Kzinti… ongemoeid gelaten?’

‘Min of meer,’ gaf de Poppenspeler toe. Een van de twee eenogige hoofden draaide zich naar een oranje flits die in de verte op het bovenste middendek was opgedoken. Acoliet.

‘Louis, je wederkomst is opportuun. We hebben het nodige in te halen.’

‘Waar is Bram?’

‘Hij maakt ons eten klaar.’

De twee hoofden waren nu naar elkaar toe gebogen en keken elkaar aan. Maakte Verst-in-de-achterhoede een grapje? Misschien was dit de Poppenspelerversie van grinniken en misschien niet. ‘Bram heeft een gevoelig reukorgaan,’ zei hij.

‘Hoe gaat het met je dans?’ vroeg Louis.

‘De dans! Die gaat door zonder mij. Het gebruik van jouw voedsel-recycler hangt me verschrikkelijk de keel uit, Louis! Ik heb niet eens de tijd gehad om de programma’s aan te passen.’

‘Mijn hartelijke dank daarvoor.’ Houd het oppervlakkig. Maar als Bram onvoldoende vertrouwen in Verst-in-de-achterhoede had om hem zijn normale dansoefeningen te laten doen of een toilet of douche te gebruiken die voor Poppenspelers ontworpen was…

Dan stond Verst-in-de-achterhoede wellicht op het punt zijn leven weer in eigen hand te nemen…

Het bovendek eindigde. Louis klauterde over ladders naar beneden en zigzagde door gangen. Kzinti-ladders waren steil en de sporten zaten net iets te ver van elkaar, maar Louis slingerde zich voort en rende als een gedrogeerde aap. Hij verwachtte Acoliet te zullen inhalen. Erger nog, hij verwachtte dat deze hem vanuit een of andere nis zou bespringen. Daarom bleef hij zo hoog mogelijk.

In gedachten probeerde hij een route uit te zetten die de tuin links zou laten liggen, maar dat zou te veel tijd kosten. Aan het einde van een gang rende hij een hardhouten trap op die naar de bovenrand van een wand leidde. Hij volgde de rand een eindje om niet terecht te komen in een bosje gele stuifzwammen met akelig grote doornen en liet zich toen drie meter naar beneden vallen.

De bodem was hier met grond bedekt. Het was een jachtpark van de Kzinti geweest. Twee jaar lang hadden Louis en de Stedenbouwers deze planten verzorgd; ze waren verwilderd geweest toen ze hier introkken. Vroeger hadden ze gediend als voedsel voor kudden die de Kzinti-zeilers hier gehouden hadden. Die kudden waren verdwenen en hij verwachtte niet dat hij dieren zou tegenkomen, maar wel kon Acoliet elk moment vanachter een of andere citrusstruik te voorschijn springen.

De Kzin vertoonde zich echter niet.

Er waren acht enorme hoofdmasten en ontelbare zeilen, en de zware lieren waarmee deze gehesen en gereefd werden konden alleen door een Kzin worden bediend. Of door een beschermheer? Dit was de voorste mast; ook deze had een kraaiennest aan de top. Louis hijgde zwaar. Zijn benen voelden aan als overgare vermicelli.

Iemand stond hem op de boeg op te wachten.

Louis vloekte in gedachten. Hij had niet genoeg adem om het hardop te doen. Een tel later herkende hij de gestalte van de beschermheer. Louis minderde vaart. Bram wachtte als een standbeeld. Louis had het idee dat de beschermheer niet eens ademde.

Ik geloof dat je gewonnen hebt,’ hijgde hij.

‘Hielden we dan een wedstrijd?’

Bram kon geen weet hebben van de indringer voordat de jonge Stedenbouwer hem in de keuken had aangetroffen of voordat hij het bonken van zijn voetstappen op het bovendek had horen langskomen. Hij moest hebben gerend. ‘Hoe dan ook,’ zei Louis, ‘ik had oefening nodig.’

Voor zich uit zag hij een bergketen… maar geen keten van een Aards type. Het waren kegelvormige bergen die ver uit elkaar stonden, naar links en naar rechts, en die varieerden in grootte. Omdat ze geen horizon achter zich hadden kon hij hun hoogte niet goed schatten. De meeste waren wel zo hoog dat de piek bedekt was met witte sneeuw en ijs, maar onder de sneeuwgrens bestonden ze geheel en al uit vlakken in diverse tinten groen.

Toen pas drong het tot zijn ogen en zijn geest door wat er boven die bergen oprees.

Ze waren petieterig!

Nee, wacht even — de randmuur was zestienhonderd kilometer hoog. Van de twintig of dertig bergen die hij kon onderscheiden waren er vijf of zes niet meer dan flinke heuvels die tegen de voet van de randmuur aanleunden, maar twee of drie andere konden zich gemakkelijk meten met de Everest.

Verst-in-de-achterhoede kwam naar de boeg gezweefd. Achter hem verscheen een pluizige oranje bolvorm. De Kzin ging rechtop staan. Hij was uitgeput, ademloos.

‘Bedankt, Acoliet,’ zei Louis. ‘Dat had ik echt hard nodig. Ik had genoeg adrenaline in mijn bloed om een oorlog te beginnen.’