Выбрать главу

‘Vader…’ hijgde de Kzin, ‘het me winnen… Wilde me… niet doden.’

‘Aha.’

‘Hoe… Bent u… me voorbijgekomen?’ ‘Kennelijk. Misschien in de tuin.’ ‘Maar hoe?’

‘Bram, jij weet toch zeker wat rennende jagers zijn?’ ‘Die term ken ik niet,’ zei de beschermheer.

‘Akkoord, ik leg het uit. Acoliet, de meeste jagende wezens missen hun prooi negen van de tien keer. Als de prooi is weggerend zoeken ze er een die iets trager is. Er zijn maar een paar soorten vleeseters die een prooi uitkiezen en er dan achteraan blijven rennen tot ze beet hebben. Wolven doen het. En mensen. Maar grote katten zijn geen rennende jagers, en Kzinti evenmin. Jouw voorouders hebben wel geleerd dat ze een vijand maar beter na konden zetten, omdat hij anders vroeg of laat weer zou opduiken, maar alleen verstandelijk. Jullie biologische evolutie heeft dit niet overgenomen.’

‘U wist dat u zou winnen.’

‘Ja.’

De Kzin keek hem met knipperende ogen aan. ‘En als we niet verder dan tot de tuin zouden hebben gerend?’ ‘Dan had jij gewonnen.’ ‘Dank u voor de les.’

‘Nee, jij bedankt.’ Dat had de Kzin mooi gezegd, vond Louis. Wie had hem dat geleerd?

‘Louis,’ zei Bram, ‘kijk om je heen. Reageer.’

Reageren? ‘Indrukwekkend. Al dat groen! Van de voet van de bergen tot aan de sneeuwgrens, een en al groen. Maar dat hoeft geen verbazing te wekken. Die bergen bestaan uit pure flup, allemaal sediment van de bodem van de zee, allemaal kunstmest.’ ‘Verder?’

‘Een paar pijpen voeren geen flup meer aan. Dat verklaart waarom sommige bergjes zo klein zijn gebleven. Die exemplaren moeten inmiddels uit tamelijk hard rotsgesteente bestaan. De hoogste bergen hebben kolossale hoeveelheden ijs op hun top. Ik zie dat er aan hun voet rivieren ontspringen. Alleen op die bergen, nergens anders op Ringwereld, moeten af en toe aardbevingen voorkomen.’

‘Een barre woonomgeving?’

‘Neem ik aan. Bram, we hebben dit alles vijftig falans geleden al gezien. Heb je in de bergen tekenen van leven waargenomen?’

‘De afstand tot de bergen is gelijk aan de omtrek van jouw thuisplaneet, maar inderdaad, Louis, dat hebben we. Maar nu moet ik eerst voor het eten zorgen. Verst-in-de-achterhoede, Acoliet, neem hem mee naar de eetzaal. En laat het hem zien.’

Verst-in-de-achterhoede had alle vier de hoeken van de eetzaal van een netwerkoog voorzien. Een ervan was niet in gebruik; het was gewoon een bronzen web. Het tweede had een venster dat — zo te zien vanachter een laagje water — uitzicht bood op een rij donkergroene kegels met witte sneeuwkappen. Nummer drie toonde de bovenkant van de randmuur, die traag voorbijgleed; dit moest een opname vanuit de brandstofsonde zijn. En in het vierde venster was een twintigtal gespierde, behaarde mannen bezig met touwen om een vierkante plaat — groot genoeg om er een zeskamer bungalow op te zetten — in toom te houden en bij te sturen. De plaat zweefde boven hen. Het kon een grote vrachtplaat zijn, of anders een onderdeel van een zwevend gebouw. De mannen trokken hem naar Louis toe… dat wil zeggen, naar de kruiser van de Machine-mensen en het gestolen netwerkoog.

Ik had een opname van zes dagen geleden voor je achtergelaten,’ zei Verst-in-de-achterhoede, ‘om te bekijken als je wakker was geworden. Maar dit is de werkelijke tijd.’

‘Wat zijn ze aan het doen?’

De Kzin antwoordde. ‘Ze proberen op alle mogelijke manieren zo dicht mogelijk bij de randmuur te komen.’ ‘Waarom?’

‘Dat weet ik nog niet. Bram misschien,’ zei de Kzin. ‘Toen u in behandeling was, heeft Bram uw Stedenbouwersvrienden gevonden en hen aan boord van de Verborgen Patriarch gebracht. Ze gehoorzamen Bram zoals mijn vaders slaven hun heer gehoorzaamden. Binnen een dag hadden ze het schip onderweg. Richting stuurboord. Bram bestudeert de randmuur.’

‘Waarom?’ vroeg Louis nogmaals.

‘Het is ons niet meegedeeld,’ zei Acoliet.

Ik heb Bram nooit een teken van angst zien vertonen,’ zei Verst-in-de-achterhoede, ‘maar toch geloof ik dat hij bang is voor beschermheren.’

Louis zag het verband. ‘De stabilisatiestuwers moeten aangevuld worden, anders drijft Ringwereld langzaam weg van haar centrum. Elke beschermheer die dat merkt gaat natuurlijk onmiddellijk stabilisatiestuwers aan de randmuur monteren. Of niet?’

‘Als de uitgangsstelling klopt.’

‘Waarom is Bram daar dan niet?’

De Poppenspeler maakte een kort, scherp geluid — zoiets als een niezende klarinet. ‘Als beschermheren hadden gemerkt dat drie buitenwereldse rassen aan een invasie zijn begonnen, terwijl een vierde vanuit de verte toekijkt hoe dat afloopt, zouden ze zich allemaal onmiddellijk naar de Kaart van Mars hebben gehaast.’

‘Moeten we behoorlijke verrekijkers gaan uitdelen? Nee, dan nog… Aha!’

‘Aha?’

‘Bram moet ook op de randmuur zijn. Hij treft voorbereidingen. De andere beschermheren zullen hem doden als ze de kans krijgen.’

De Poppenspeler keek zichzelf in de ogen. In elk geval,’ zei hij toen, ‘beschikken we nu over het uitzicht van de Verborgen Patriarch op dit stukje van de randmuur. Mijn brandstofsonde bevindt zich al meer dan een jaar in een baan om de zon en zoekt de hele randmuur af, alles opnemend. We hebben veel dingen geleerd, Louis.’ Verst-in-de-achterhoede floot een trillertje. Alle drie de actieve schermen begonnen langzaam in te zoomen.

Vanuit het voorste kraaiennest van de Verborgen Patriarch: De druipbergen kwamen dichterbij tot er uiteindelijk nog maar een in beeld was. Lichte en donkere groene stroken wisselden elkaar af tot aan de sneeuwgrens: weiden en wouden. Helemaal aan de top druppelde een snoer van kolossale zwarte druppels in een walmende wolk van zwarte mist: daar sijpelde een voortdurende stroom van vloeibare zeebodemmodder uit een druippijp, zestienhonderd kilometer hoger, naar beneden.

Vanuit de sonde: De bovenkant van de randmuur schóót nu voorbij. Louis probeerde er zo weinig mogelijk naar te kijken.

Vanuit het gestolen netwerkoog… Louis begon te lachen.

De kruiser van de Machine-mensen deinde in de lucht, een meter of zes boven de grond. Achter de rand van de zwevende vrachtplaat was een traag voorbijglijdend landschap te zien — met talrijke bulten als evenzoveel grafheuvels van reuzen.

De vrachtplaat werd voortgetrokken aan touwen, en dat werd gedaan door een dertigtal mensen van een soort die Louis niet kende. Het waren mannen en ze droegen lichte rugzakken, verder niets. Sluik zwart haar bedekte hun hoofd en hun rug tot onder hun billen. Misschien hadden ze alleen die haren nodig om warm te blijven.

Ze renden bergop naar een richel toe, en naar dertig behaarde vrouwen die daar vlak onder stonden te wachten. De vrouwen wuifden en joelden aanmoedigingen. Onder hen bevond zich een kleine vrouw, een Rode Herder, die probeerde met brede armgebaren de juiste richting aan te geven.

De helling werd steiler; de mannen renden nu niet meer. Terwijl ze de richel naderden, kwamen de vrouwen naast hen lopen. Ze waren even harig als de mannen. Zo goed en zo kwaad als het ging begonnen ze te helpen met trekken. Er werd heel wat afgelachen en tussen de inspanningen door werden grappen uitgewisseld. De vrouwen trokken stevig mee; sommige deden het achteruitlopend. Ze hadden sterke benen, zag Louis, even sterk als die van de mannen. Ze waren nu over de rand van de richel heen en er volgde een steile helling. De mannen bevonden zich nu achter het venster om de vaart van de vrachtplaat af te remmen. De Rode Herder rende naar een touw en klom omhoog.

De vrachtplaat schoot nu steeds sneller over de bultige bodem in de diepte. Waarschijnlijk was er niemand meer die nog een touw vasthield. De bulten werden groter, verderop. Het werden heuveltjes. Er stroomden beekjes tussen de glooiingen, die in de verte samenvloeiden tot riviertjes. Louis realiseerde zich dat hij vanuit de hoogte neerkeek op de voet van een druipberg.