‘Nu?’
‘Nu!’
26. Hoogtepunt
De vrachtplaat en de vastgesjorde kruiser stegen steeds hoger in het donker. Warvia en Tegger hielden elkaar in de vrachtcontainer stevig omkneld. Hoogtevrees was iets verschrikkelijks. Ze gilden allebei toen ze met een harde bonk tot stilstand kwamen, maar daarna lachten ze omdat ze nog leefden.
Het verlaten van de beschutting van de container was een beproeving. Ze hapten naar adem en stonden te rillen in de ijle, ijskoude lucht. Een eerste schijfje van de zon kwam net achter een van de schaduwvierkanten vandaan gekropen.
De Demonen knipperden met hun ogen tegen dit licht en kropen in de container om te gaan slapen.
Harpist had de vrachtplaat laten landen bij de hoogste van twee oranje geverfde rotspieken, vlak naast een andere zwevende plaat en drie manden die hoorden bij evenzoveel leeggelopen luchtballonnen.
Het dorp kwam tot leven. Verder naar beneden, en links en rechts op de helling, kwamen in bont gehulde figuren uit hun met sneeuwdaken bedekte huizen te voorschijn om voedsel te vergaren op hun steil oplopende akkers achter de bebouwing.
Zelfs voor een nomade als Tegger was dit geen groot dorp. Maar aan de andere kant: het was bijna onzichtbaar. De daken bestonden uit rechthoeken van sneeuw tegen de achtergrond van een sneeuwvlakte en je kon ze eigenlijk alleen maar vinden door naar de schaduwrandjes uit te kijken.
Vijf inheemsen kwamen de berg op gelopen om hun bezoekers te verwelkomen. Een vogel met een kromme snavel vloog in ruime cirkels boven hen uit. De Rode Herders zagen het gezelschap naderen, maar ze konden binnen de alles bedekkende bontkleding geen details herkennen. Ze hadden waterzakken en bontlappen bij zich.
Het water was verwarmd. Het smaakte heerlijk. Warvia en Tegger wikkelden zich zo snel ze konden in de aangeboden bontjassen en trokken ze zo dicht om zich heen dat alleen hun neus nog te zien was. Dat jachtige gedoe, plus hun hijgen, leek de druipberg-mensen nogal te amuseren.
‘Kom, kom, het is een lekker dagje!’ zong Saron met een praktisch onverstaanbaar accent. ‘Loop hier maar eens in een sneeuwstorm. Dan leer je respect voor de berg!’
Ze liepen om de kruiser van hout en ijzer heen, maar schonken geen aandacht aan de plaat waarop deze vastgebonden stond.
De vijf druipberg-mensen leken op hoge, ronde vaten die gewikkeld waren in een paar lagen grijs-en-wit gestreepte bontvellen. Alleen het bont van Saron zag er anders uit: het had witte en groenig-bruine strepen. Haar hoofdkap was bij leven en welzijn de kop van een vervaarlijk roofdier geweest. Sarons rang moest aanzienlijk zijn. Tegger had besloten haar voor een vrouw te houden, want ze was de kleinste van de vijf. Haar stem gaf echter geen aanwijzing in die richting en de dikke lagen bont verborgen haar figuur.
Saron bestudeerde het bronzen spinnenweb en de stenen plaat waarop het gemonteerd was. Is dit het oog?’ vroeg ze.
‘Ja,’ antwoordde Warvia. ‘Saron, we weten niet wat we nu verder moeten doen.’
‘Ons is gezegd dat er nacht-mensen zouden komen. Waar zijn ze?’ ‘Ze slapen. Het is nog geen avond.’
Saron lachte. ‘Mijn moeder zei altijd dat dit alleen bij wijze van spreken werd gezegd. Komen ze echt pas te voorschijn als het donker is?’ De Roden knikten.
De vogel wiekte nog steeds boven hen uit, af en toe kalmpjes zwevend op de wind, maar liet zich nu opeens als een steen vallen, heel ver de helling af, met naar beneden gestrekte klauwen. Toen hij weer naar boven kwam vliegen had hij iets spartelends in zijn snavel.
‘Wat moet dat oog zien?’ vroeg Deb.
Tegger en Warvia hadden geen flauw idee en dat moest duidelijk te zien zijn geweest, want Deb gaf zelf antwoord. ‘De spiegel en de doorgang. We nemen het oog met ons mee. Praat het?’
‘Nee.’
‘Hoe weten jullie dat het kan zien?’ ‘Vraag het Harpist en Treurbuis.’
Ik ga hen toedekken,’ zei Warvia. ‘Anders vriezen ze hier dood!’
‘Goed,’ zei Jennawil, en ze droegen bontvellen naar de container.
Harreed en Barraye knoopten het bronzen netwerk en zijn bevestigingsplaat los. Tegger had besloten dat die twee mannen moesten zijn. Hoewel ze vanuit hun kappen met openlijke verbazing naar de Rode Herders hadden gestaard, hadden ze geen woord gezegd. Kennelijk werd het praten hier overgelaten aan de vrouwen.
Tegger probeerde de twee te helpen, maar toen hij de rand van de stenen plaat had vastgepakt en schuifelend een paar passen had gelopen, stond hij opeens te happen naar lucht en vreesde hij dat hij zou stikken. Deb en Jennawil kwamen hem te hulp. Tegger maakte plaats en snakte naar adem.
‘Je bent zwak,’ stelde Saron vast.
Tegger probeerde zijn gehijg onder controle te krijgen. ‘We kunnen lopen,’ kon hij met moeite uitbrengen.
‘Jullie longen vinden niet genoeg lucht. Morgen zal het beter gaan. Vandaag moeten jullie rusten.’
De vier druipberg-mensen tilden de stenen plaat op en begonnen in een zigzagbeweging de helling af te dalen, op weg naar de huizen met hun daken van sneeuw. Saron liep voorop en attendeerde Warvia en Tegger op steunpunten voor hun voeten, en ze bleef ook steeds in de buurt om te helpen wanneer ze desondanks uitgleden.
De vogel liet zich vallen op een leren kussentje dat Deb op haar schouders droeg. Deb struikelde bijna en begon de vogel uit te foeteren in een vreemde taal, waarna deze weer opvloog.
Druipberg-mensen bleken ongelooflijk vast ter been te zijn. Tegger en Warvia liepen met hun armen om elkaar heen om overeind te blijven. Ze waren nu te lang in beweging geweest. De helling onder hen leek te deinen. De wind wist de kleinste openingen in hun bontmantels feilloos te vinden. Tegger keek voorzichtig vanuit zijn kap naar buiten; hij moest knipperen met zijn betraande ogen voordat hij details kon zien.
Hij was weer een klein beetje op adem gekomen. ‘Dat was zeker jullie eigen taal?’ vroeg hij Deb. ‘Hoe hebben jullie de handelstaal geleerd?’
Debs klinkers en medeklinkers klonken misvormd en kwamen soms nauwelijks boven het gieren van de wind uit, waardoor hij hun betekenis weleens moest zien te raden. ‘De nacht-mensen zeggen dat we jullie alles moeten vertellen. Maar jullie — zeg niets tegen de plattelandse vishnishtee. Bewaar onze geheimen. Ja?’
Tegger kende het woord niet, maar Warvia had het opgevangen. Vashnesht, legde ze hem uit, het woord nu correct uitsprekend. ‘Ja,’ beloofde ze Deb.
Vashnesht: beschermheren. Verraad onze geheimen niet aan de beschermheren die zich op de vlakte aan de voet van de druipbergen ophouden. ‘Ja,’ zei ook Tegger nu.
‘Teela kwam van beneden,’ zei Deb, ‘van het platland. Een merkwaardig iemand, veel knobbels, kon niet reshen. Jullie weten wat reshtra is? Ze kon het niet. Had niets, daaronder. Heeft het ons laten zien. Ze leerde ons praten. We kenden de taal van de spiegels, maar onze uitspraak was fout. Teela heeft het ons geleerd en ze heeft ons gezegd dat we het de ballonvaarders moesten leren. En toen is ze door de doorgang gegaan. Kwam zeventig falans later terug. Helemaal niet veranderd. We vermoedden al dat ze een vishnishtee was, maar toen wisten we het zeker.’
Ze kwamen langs een paar huizen: rechthoekige bouwsels van hout dat ze van beneden geïmporteerd moesten hebben. Ze hadden een sleep nieuwsgierige kinderen achter zich aan gekregen, die met glinsterende oogjes vanuit hun hoofdkapjes naar buiten keken en af en toe in ademwolkjes kwebbelden. Warvia probeerde soms antwoord te geven.
‘Kunnen we met deze Teela spreken?’ vroeg Tegger.
‘Teela is meer dan vierenzestig falans geleden weer naar beneden gegaan,’ zei Deb.
‘Veel meer,’ zei Saron op besliste toon.
‘Wat weten jullie van reshtra?’ vroeg Jennawil.