BLOEIENDE MIMOSA
Van Kate Furnivall verschenen eerder:
De wilde orchidee
Sneeuwklokjes van de steppe
Russische kamille
Kate Furnivall
Bloeiende
mimosa
Oorspronkelijke titeclass="underline" The Jewel of St Petersburg
Vertaling: Annet Mons
Omslagontwerp: Wil Immink
Omslagfoto portret: Juan Silva / Getty Images
Omslagfoto bloem: Vincenzo Lombardo / Getty Images
Omslagfoto Hermitage Sint-Petersburg: Image Select
eBook ISBN 978-90-475-1954-6 / NUR 302
© 2010 Kate Furnivall
© 2011 Nederlandstalige uitgave: Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum bv,
Houten – Antwerpen
Oorspronkelijke uitgave: Sphere, an imprint of Little,
Brown Book Group Ltd.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling.
Voor Carole en Wendy,
met veel liefs
1
Tesovo, Rusland
juni 1910
Valentina Ivanova was niet van plan dood te gaan. Niet hier. Niet nu. Niet op deze manier. Met vieze voeten en verwarde haren, terwijl haar leven amper begonnen was. In de nevelige groene schemering van het bos keek ze omlaag naar haar vingers, en ze was verbaasd dat ze zo stil lagen. Inwendig beefde ze.
Ze lette altijd meer op vingers dan op gezichten, omdat ze haar zoveel meer vertelden. Mensen wisten hun gezicht onder controle te houden. Ze vergaten hun handen. Haar handen waren klein, maar sterk en soepel van alle uren pianospelen – maar wat had ze daar nu aan? Voor het eerst begreep ze wat echt gevaar met de menselijke geest kan doen, nu een ijzige witte angst haar hersens bevroor.
Ze kon rennen. Of ze kon zich verstoppen. Of ze kon blijven waar ze was, platgedrukt tegen de stam van een zilverberk, waarna ze haar zouden vinden.
Donkere gestalten glipten geruisloos van boom naar boom, onder beschutting van de zwijgende uitgestrektheid van het bos om haar heen. Ze kon hen nu niet zien, ze kon hen niet horen, maar ze wist dat ze er waren. Ze leken als kevers in de schors te verdwijnen, onzichtbaar en onvindbaar, maar elke keer dat ze haar hoofd plotseling naar links of naar rechts bewoog, ving ze vanuit haar ooghoeken hun beweging op. Een ijle, heimelijke trilling van de lucht. Een verandering van het licht. Een onderbreking van de schemering op de bodem van het woud.
Wie waren deze mensen? Ze hadden geweren bij zich, maar ze zagen er niet uit als jagers. Welke jagers droegen zwarte bivakmutsen? Welke jagers hadden een masker voor hun gezicht, met smalle spleten voor hun ogen en een rafelig gat voor hun mond?
Ze huiverde. Ze wilde niet sterven.
Haar voeten waren bloot. Ze had haar schoenen uitgeschopt na de lange galop door de velden omhoog. De lucht was nog donker toen ze stilletjes uit bed was gekomen. Ze had de haarspelden en de gespen, de handschoenen en de hoed, alle attributen waarvan haar moeder vond dat een jongedame ze te allen tijde buitenshuis moest dragen, genegeerd. Op haar zeventiende was ze oud genoeg om haar eigen keuzes te maken. Dus had ze een luchtige, mouwloze jurk over haar hoofd getrokken, was ze het huis uit geslopen, had Dasja gezadeld en was hierheen gekomen, naar haar favoriete plek op het landgoed van haar vader. Ze was de donkere, sombere woudzoom binnengegaan, waarvandaan ze zo graag de dageraad boven Tesovo zag verschijnen.
Haar blote tenen genoten van de zwarte aarde, vochtig als stroop. De wind had haar lange zwarte haar over haar wangen geblazen en het rond haar hals gekruld. Er heerste hierboven een vrijheid die iets in haar losmaakte, iets wat te strakgespannen was geweest. Het was altijd hetzelfde wanneer de familie uit Sint-Petersburg vertrok en naar Tesovo ging voor de luie zomermaanden en de lange witte nachten waarin de zon nauwelijks achter de horizon wilde zakken.
Dat was totdat ze de geweren zag.
Mannen met bivakmutsen. Allemaal in het zwart. Ze bewogen zich behoedzaam door de schemerige wereld van het bos. Het zweet stond in de holte van haar rug toen ze achter een boom dook. Ze hoorde vaag gedempte stemmen, meer niet, en ze wachtte even, dwong hen in gedachten te verdwijnen. Maar pas toen de donkerrode dageraad een streep als een bloedspoor tussen de bomen trok, verspreidden de mannen zich opeens, verdwenen volledig, en Valentina voelde haar hart panisch bonzen.
Gefluister? Was dat gefluister, achter haar?
Ze draaide zich met een ruk om. Tuurde in de schaduwen maar kon niemand zien.
Even later flikkerde er een gestalte. Donker en snel, opzij van haar. Een andere pal voor haar. Ze sloten haar in. Hoeveel? Ze liet zich zakken in de dichte nevel die van de grond opsteeg en ze begon, diep gebukt, door het dichte struikgewas te rennen. Er krulden dunne nevelslierten rond haar enkels en de varens streken langs haar gezicht, maar ze stopte niet voordat ze bijna tegen een paar benen botste dat een dierenspoor voor haar kruiste. Ze verstijfde. In haar lommerrijke grot onder de varens hield ze haar adem in. De benen hielden stil, haar doodsbange blik richtte zich op een lap stof die slordig op de knie van de broek was genaaid, maar daarna liepen ze door. Ze dook naar links en snelde verder. Als ze de rand van het bos kon vinden, waar haar paard stond vastgemaakt, kon ze…
De klap kwam uit het niets. Deed haar plat achterovervallen. Ze lag languit op de vochtige grond, en ze haalde uit naar de hand die haar bij de schouder greep en zette haar tanden in de pols. Ze knarste langs bot, maar ze beet harder en proefde bloed. De hand liet haar abrupt los met een vloek en ze sprong overeind, maar een zware, ver uitgehaalde klap raakte haar kaak en deed haar met haar wang tegen een boom storten.
‘Ze is hier!’ schreeuwde een lage stem.
Valentina probeerde weg te rennen. Haar hoofd tolde, maar ze zag de tweede klap komen en liet zich op één knie vallen. Ze hoorde de hand van haar aanvaller breken toen hij in plaats van haar de boomstam raakte en hij gaf een brul van woede. Ze was al weer op de been en maakte dat ze wegkwam, maar de grond onder haar voeten wilde niet stil blijven. Hij bewoog en deinde onder haar, vermengde zich met de grijze nevel en barstte in vlammen uit, elke keer dat ze een streep zonlicht kruiste.
‘Hou haar tegen!’
‘Verdomme! Dermo! Geef haar een kogel!’
Een kógel?
Het geluid van lood dat in het staartstuk van een geweer ratelde, sneed door haar hoofd. Ze dook achter een boom en zag dat haar handen onbedwingbaar trilden tegen de afbladderende schors.
‘Wacht!’ riep ze.
Stilte. Het geluid van wezens die door het bos daverden hield op.
‘Wacht!’ riep ze weer.
‘Kom tevoorschijn, zodat we je kunnen zien.’
‘Geen kogels?’
Iemand lachte boosaardig. ‘Geen kogels.’
Ze hadden nog niet op haar geschoten. Misschien durfden ze het risico van het lawaai niet te nemen – op het land dragen geluiden ver. Ze probeerde te slikken, maar haar keel was rauw. Met deze mensen viel niet te spotten. Waar ze ook mee bezig waren, ze had hen erbij gestoord en ze waren niet van plan haar zomaar te laten gaan. Ze moest met hen praten.