Jens draaide zich om, greep de jongen bij de arm en liep haastig met hem naar het rijtuig. Hij smeet het portier dicht. ‘Ga snel,’ drong hij aan. ‘Ga vandaag nog.’
‘Morgen,’ zei de gravin zacht.
‘Ik zal morgenochtend afscheid komen nemen,’ beloofde Jens.
De jongen glimlachte naar hem. ‘Misschien kunnen we dan nog een laatste rit maken.’
Die dag was het begin van het einde. Valentina werd vroeg wakker, ongemakkelijk, te rusteloos om nog te kunnen slapen. Ze kon de stad moeizaam horen ademen, zelfs in hun rustige, lommerrijke laan. Haar botten deden pijn van de spanning, alsof ze te snel en te ver had moeten hollen. Overal waren verhalen van arbeiders die zich tegen hun bazen keerden, van arbeiders bij de posterijen die een man hadden doodgeschopt die ze tien jaar lang hadden gehoorzaamd, van een echtpaar dat een juwelierswinkel had en nu door hun personeel op straat was gezet. Ze was bang om Jens. Ze had visioenen van ondergrondse arbeiders die als blinde mollen uit hun tunnels omhoog kropen om hun direktor in zijn armzalige kantoor te mishandelen.
Instinctief streelde haar hand hem naast zich, om zich ervan te vergewissen dat hij heel en veilig was, en hij trok haar onmiddellijk boven op zich. Ze bedreef woest de liefde met hem, waarbij ze haar merktekens op hem achterliet, knijpplekjes op zijn borst en de smaak van bloed in haar mond toen ze haar tanden in zijn onderlip zette. Vandaag had ze meer van hem nodig, meer dan alleen zijn spieren en huid en zijn harde stoten binnen in haar. Ze had behoefte aan het bloed uit zijn aderen. Ze had behoefte aan het kloppen van zijn hart. En toen ze ten slotte uitgeput in zijn armen lag, met haar haar in een massa verwarde krullen op zijn huid, kwam hij op één elleboog omhoog en keek op haar neer.
‘Je schijnt vanmorgen honger te hebben,’ lachte hij.
Ze ging zitten, stopte haar benen onder zich. ‘Ga niet naar je werk, Jens. Vandaag niet.’
‘Waarom vandaag niet?’
‘Ik heb er een slecht gevoel over. Blijf vandaag thuis.’
‘Ik moet wel, liefste. Ik moet afscheid nemen van Aleksej. En er zijn op dit moment grote problemen.’
‘Met de arbeiders?’
‘Nee, hoewel het waar is dat de vakbonden hun eisen in mijn oren staan te schreeuwen. Nee, het gaat om de oude houten waterleidingen. Die beginnen te rotten. Op sommige plaatsen is het water verontreinigd en er is weer tyfus uitgebroken. Ik heb bekend laten maken dat de mensen het niet meer moeten drinken. Maar wat kunnen ze anders doen?’ Hij slingerde zijn benen uit het bed, met zijn gedachten al bij het werk van die dag.
Haar kans was verkeken.
Jens ging niet met Aleksej rijden. Hoewel het nog vroeg was, stond tegen de tijd dat hij het grote huis van Serov bereikte het rijtuig van de gravin al gepakt klaar voor de deur en Aleksej zat op de stoep. Hij sprong overeind toen hij Jens op Hero zag, maar hun afscheid was kort.
De gravin was boos. ‘Hij wilde niet in het rijtuig stappen voordat hij afscheid had genomen van jou.’
Jens schudde de hand van de jongen, een officiële erkenning dat hij nu volwassen was. ‘Zorg goed voor je moeder, wil je? Schrijf me. Om te vertellen wat je hebt besloten met je leven te doen.’
‘Dat heb ik al besloten. Ik ga in het leger.’
Jens voelde een diepe teleurstelling. ‘Dat duurt nog even. Veel succes met je nieuwe leven. We zullen elkaar terugzien, dat weet ik zeker, als al deze narigheid voorbij is.’
De jongen bedwong zijn tranen. ‘Dat zou ik fijn vinden.’
Jens omhelsde hem stevig, kuste zijn moeders wang en beloofde ervoor te zorgen dat Aleksejs paard een goed onderkomen zou vinden. Daarna reden ze weg in het zwarte rijtuig waarvan het gouden wapen van het portier was verwijderd. Jens keek het na tot het uit het zicht was verdwenen en hij kon zijn woede niet bedwingen over een natie die zulke prima jonge mensen van haar grondgebied verdreef. Hij voelde het gemis van Aleksej hevig en hij slingerde zich in het zadel en dreef Hero in een snelle draf over de oprijlaan van grind. Buiten het hek stond een lelijk, vals kijkend paard te wachten, en op zijn rug zat Popkov, die als een luie beer in zijn baard krabde.
‘Wat doe jij in godsnaam hier?’ wilde Jens weten.
‘Je vrouw heeft me gestuurd.’
‘Waarom?’
‘Om jou te beschermen.’ Hij grijnsde zuur.
‘Je kunt de pot op.’ Jens dreef zijn paard in galop.
Tachtigduizend arbeiders legden die dag in Petrograd hun werk neer en gingen in staking. Er waren relletjes op Vasiljevski-eiland, en gewelddadige demonstraties in de straten van de stad.
Er stegen rookpluimen op in de lucht als vingers van haat, terwijl de treinen en het transport en de productielijnen werden lamgelegd. Winkels en fabrieken timmerden hun deuren en ramen dicht terwijl de arbeiders met spandoeken de straat op gingen. Jens reed door het hart van Petrograd en hij kon het ruiken. De vijandigheid en de anarchie, de begeerte om te vernielen, brand te stichten, te breken, omver te schoppen en te verscheuren.
Auto’s lagen op hun kant met kapotgeslagen spatborden en ruiten; winkeldeuren bungelden aan kapotte scharnieren en de inventaris werd in de goot gesmeten, waar alles werd geplunderd. Kratten wodka uit de drankwinkels dreven de woede van de demonstranten op, zodat mannen met rode armbanden en bloeddoorlopen ogen Hero’s teugels vastgrepen en vergeefs probeerden de ruiter uit het zadel te trekken. Jens onderging een overweldigend gevoel van treurigheid. Dit was het land dat hij liefhad, en het sneed zijn eigen aderen open, tot het levensbloed de straten glad en slijmerig maakte van verdriet. Zo’n duizend rijke families hadden dit enorme land honderden jaren in hun hand gehouden, maar ze hadden het volledig uitgeknepen. Nu zou heel Rusland de prijs moeten betalen.
Jens reed naar zijn kantoor, vol afschuw toen hij zag dat fabriek na fabriek werd geplunderd. Er zou voor zijn arbeiders niet veel nodig zijn om een tunneldak te laten instorten. Overal waren arbeiders door het dolle heen geraakt en ze verwoestten machines en haalden het glas uit ramen. En terwijl hij reed, hoorde hij voortdurend het paard van Popkov achter zich.
‘Ga naar huis,’ schreeuwde Jens.
Maar het paard bleef hem volgen als een hardnekkige schaduw. Toen hij Lizjkovskaja Oelitsa insloeg, was het alsof hij op een bakstenen muur stootte. De straat was vol mannen die rode linten op hun borst droegen en ijzeren staven in hun handen. Het was de Raspov-gieterij, waarvan de stakers de straat op gingen met kreten als Vecht voor gerechtigheid! en Dood aan de onderdrukkers! Onder hem stapte Hero opzij, nerveus door de geur van haat in de smalle straat. Jens klopte het dier op de hals, voelde het vettige zweet, en maakte aanstalten om hem te wenden in de richting waar ze vandaan waren gekomen. Maar op dat moment begon het geschreeuw. Een aantal vuurrode capes trok zijn aandacht, met het blinken van sabels die door de lucht kliefden. Er was het gehinnik van paarden en het gekletter van hoeven. Jens kreeg een zwart en verstikkend gevoel van naderend onheil – het leger was erop afgestuurd. Dus de tsaar had besloten niet te onderhandelen. Er klonk het geluid van geweerschoten. Overal ontstond paniek en angst toen de straat in beweging kwam, met mensen die probeerden voor de sabels te vluchten maar geen ruimte konden vinden. Jens zag een kleine jongen struikelen en onder de voet worden gelopen. Hij dreef Hero voorwaarts, zodat hij met de brede borst van het paard een weg baande en de jongen wat lucht bood om overeind te krabbelen.
Hij hoorde Popkov een waarschuwende brul slaken en hij draaide zich razendsnel om. Net op tijd dook hij weg voor het zwaard dat op zijn hoofd was gericht toen de huzaren zich te paard een weg hakten door de menigte, zodat het bloed de kling van hun sabel kleurde. Jens zag dat Popkov tegen een muur in het nauw werd gedreven, nog steeds op zijn paard maar met zijn arm doorweekt van het bloed en een blonde kapitein die zijn sabel hief om een tweede keer te slaan. De kapitein was Tsjernov. Jens dreef Hero pijlsnel voorwaarts en verjoeg links en rechts stakers terwijl hij het hoofd van het paard op het allerlaatste moment in Tsjernovs zwarte hengst wist te drijven. De boog van de sabel verschoof iets. Net genoeg. In plaats van Popkov de keel af te snijden gleed het lemmet met zoveel kracht over zijn gezicht dat zijn hoofd erdoor van zijn romp zou zijn gerukt.