Jens’ hart bonsde in zijn oren, en met een intense woede liet hij zijn vuist met geweld op de borst van de kapitein neerkomen, zodat deze een paar ribben brak en uit het zadel tuimelde. Popkov was naar voren in elkaar gezakt, en het bloed stroomde langs de hals van zijn paard, maar Jens wist hem met één hand in evenwicht te houden in het zadel en greep met de andere de losse teugels. Zijn eigen paard behoefde geen aansporing. Met behulp van de kracht van het dier baande Jens zich een weg door de stakers, die probeerden stand te houden en te vechten. IJzeren staven tegen sabels en geweren vormden een ongelijke strijd, maar ze waren in de meerderheid. Meer en meer zadels raakten leeg.
In een zijstraat steeg Jens snel af en pakte Popkov bij de schouder. Die huiverde. Hij leefde nog, goddank. Voorzichtig tilde hij het hoofd van de kozak van het paard. Allejezus, het was één bloederige massa. Woede en verdriet verscheurden zijn borst, maar toch waren zijn handen kalm toen hij zijn sjaal afdeed en stevig om Popkovs hoofd bond, met vrijlaten van slechts het ene goede oog. Dat oog, klein en zwart, probeerde zich te richten, en de zware gestalte van Popkov wankelde op de rug van zijn paard. Hij was nauwelijks bij bewustzijn.
‘Hou vol, Popkov,’ zei Jens resoluut. ‘Ik zal zorgen dat je thuiskomt.’
Hij maakte zijn riem los en bond de polsen van de kozak rond de hals van het paard, daarna sprong hij in Hero’s zadel met Popkovs teugels in zijn handen.
‘Je loopt me alweer voor de voeten, Friis.’
Jens keek op. Midden op de straat stond een man met een hard gezicht, gekleed in een lange jas, geweer in de hand, een klein leger mannen achter zich. Ze droegen allemaal een rode band om hun arm.
‘Opzij, Arkin.’ Jens had geen tijd om met die klootzak te redetwisten. Hij begon verder te rijden, terwijl hij Popkovs paard achter zich meevoerde.
Opeens klonken er geweerschoten, als de donder, in de smalle straat. Het was het enige geluid dat Jens hoorde, geen gehinnik, geen gil van pijn. Hero beefde slechts en zakte toen zwijgend onder hem in elkaar, eerst de voorbenen en daarna, na een korte worsteling, de achterbenen.
‘Nee, nee, nee!’ brulde Jens toen hij uit het zadel sprong voordat het de grond raakte. Hij knielde bij het hoofd van zijn paard, nam de lange neus in de holte van zijn elleboog, maar de donkere ogen waren al dof, de adem was uit de brede neusgaten verdwenen. ‘Nee!’ brulde Jens, en hij sprong overeind en stortte zich op Arkin.
‘Ik heb erg naar dit moment uitgekeken,’ zei Arkin met een vreemde trek rond zijn mond, en hij sloeg met de kolf van zijn geweer tegen Jens’ hoofd.
40
Valentina’s handen beefden. Niet vanwege het oog van Liev Popkov, dat in een geëmailleerde kom op de keukentafel lag. Niet om het bloed dat hij had verloren of om het bot dat in een diagonale streep wit op zijn voorhoofd te zien was. Niet om de inspanning die het hem moest hebben gekost om samen met zijn paard naar haar terug te gaan met de berichten over wat er was gebeurd. Niet om de dood van Hero.
Haar hand beefde om Jens.
Ze had Popkovs hoofd schoongemaakt en de verbrijzelde oogbal verwijderd, waarna ze de oogkas met een antiseptische oplossing had gespoeld en genoeg wodka in hem had gegoten tot hij iets kon uitbrengen.
‘Arkin heeft hem te pakken,’ wist hij moeizaam uit te spreken.
Arkin heeft hem te pakken.
Haar hand beefde toen ze zich Arkins knie voorstelde, in splinters door een kogel die uit Jens’ geweer kwam. Ze schonk zichzelf een wodka in.
Jens proefde bloed in zijn mond. Dat kwam het eerste. Stukje bij beetje schoven er meer beelden op hun plaats, tot zijn geest begon te draaien, eerst langzaam en toen steeds sneller. Om voor hem uit te rennen, tegen dingen op te botsen, zijn gedachten uit zijn hoofd te rukken. Hij deed zijn ogen open.
Hij was in een gevangeniscel.
Aan het plafond zat een dof geel licht achter een metalen rooster. Het ging nooit uit. Een metalen deur met een observatiegat op ooghoogte en een etensluik ter hoogte van de vloer waren de enige andere dingen van belang in deze kleine ruimte. Bakstenen muren, een emmer in een hoek, een geëmailleerde kom in de andere, en de smalle brits waarop hij lag. Een kaal, stinkend matras onder hem, één deken erop.
Zijn hoofd deed pijn. Het zicht in zijn ene oog was wazig, en op zijn wang zat een korst van opgedroogd bloed, als een krab die zich aan zijn gezicht vastklampte. Hij stond op en de kamer tolde om hem heen, maar hij wist de deur te bereiken. Hij timmerde er met zijn vuist op.
‘Arkin, jij verdomde klootzak, doe die deur open.’
Hij bleef een uur staan bonzen. Twee uur? Hij had geen idee, maar zijn vuist begon pijn te doen en de huid van zijn knokkels was geschaafd. Ze hadden zijn schoenen afgepakt, dus hij had niets anders om mee te bonzen. Langzaam liet hij zich op de vloer glijden, met zijn rug tegen het koude metaal, en ten slotte stond hij zich toe na te denken.
Slechts één keer kwam Arkin de cel in. Toen de dagen verstreken kon Jens andere metalen deuren horen die dichtsloegen, voetstappen die in de gang schuifelden, geschreeuw van bewakers, en soms zacht gejammer van gevangenen, wat maakte dat Jens begon te roepen. Als er geschreeuw was, werd dat altijd het zwijgen opgelegd.
Jens was alleen, dag na dag, in een schemerige wereld. Hij kreeg nooit iemand te zien. Twee keer per dag werd er eten door het luik in de deur naar binnen geschoven, ’s morgens waterige kasja, ’s avonds soep. Als er een restje pezen of een stukje kool in zat, vormde dit een bron van grote vreugde. Elke morgen werd zijn emmer geleegd, weggehaald door hetzelfde luik, en hij waste zich door een heel klein beetje van het waterrantsoen te gebruiken dat hij in de geëmailleerde kom goot. Het werd kostbaar, dat water. Hij doopte zijn vingertoppen erin en hij dacht aan alle keren dat hij in zijn leven water met zoveel nonchalance had verspild. Nu was hij als de mensen in de achterbuurten, die zich verdrongen rond een lekke pomp op de binnenplaats, blij met elke druppel.
Elke dag verwachtte hij bewakers te zien binnenkomen, mannen met ijzeren staven en zware vuisten. Maar er kwam niemand. Helemaal niemand. Dus toen Viktor Arkin zijn cel binnenstapte nadat hij vier weken alleen was geweest met zijn eigen gedachten en zijn eigen stank, kwam hij even in de verleiding te glimlachen tegen hem. In plaats daarvan bleef hij echter zwijgend op zijn matras zitten, met zijn rug tegen de muur, en keek hem behoedzaam aan. Achter Arkin stonden drie bewakers in uniform, met ijzeren staven en boeien in hun handen.
‘Jens Friis.’ Arkin sprak zijn naam uit alsof die een zure smaak in zijn mond gaf. ‘Ik ben gekomen omdat er iets is waarvan ik wil dat jij het weet.’
Jens ging staan. Hij was langer dan Arkin en dwong hem aldus omhoog te kijken. ‘Het enige wat ik van jou wil weten is wanneer ik weg kan uit dit rattenhol.’
‘Niet zo ongeduldig. Dit zal nog lange tijd jouw thuis zijn.’ Zijn ogen werden donker als leisteen en hij liet zijn hand naar zijn knie vallen. ‘Net zoals deze knie mij nog lange tijd aan jou zal herinneren.’
‘Als ik mijn zin had gehad, waren je hersens over die binnenplaats in het rond gespetterd, niet je knie.’
Arkins hand schokte, en Jens dacht even dat de man zijn zelfbeheersing zou verliezen. Onder het masker van zijn gezicht, onder die harde arrogantie, loerde de woede. Jens kon de schaduw ervan achter in de grijze ogen zien.
‘En wat is het dan wel,’ wilde Jens weten, ‘wat jij mij kwam vertellen?’
‘Ik wil dat jij weet dat ik in die izba in het moeras met je vrouw naar bed ben geweest.’
‘Je liegt.’
‘Het is de waarheid.’
‘Je bent een smerige leugenaar. Valentina verafschuwt je. Ze zou zich nog door geen vinger van jou laten aanraken zonder je de ogen uit het hoofd te krabben.’