‘Hij is een opzwepend spreker en hij is de zaak toegedaan,’ beaamde Arkin terwijl hij een veiligheidslont in het open uiteinde van het slaghoedje schoof. Met de tang kneep hij de randen er voorzichtig omheen. Kneep hij te hard, dan zou alles ontploffen. ‘Maar hij is niet in staat om te doden.’
‘Jij wel?’ vroeg de priester.
‘Ik zal doen wat ik moet doen.’
‘Zelfs werken voor een familie die je verafschuwt? Voor minister Ivanov?’
‘Ja, eerwaarde. Ik werk voor die parasiet en ja, ik bespioneer hem. Net als u doe ik alles wat onze zaak van me vraagt. Ivanov heeft dertig bedienden om slechts vier luie mensen in de watten te leggen. Als alle bedienden van Petersburg werden vrijgelaten om aan iets nuttigs te werken, wat een andere stad zouden we dan hebben.’
‘Heb je dit aan de Ivanovs voorgesteld?’ vroeg Morozov minzaam.
De ironie hiervan ontging Arkin niet. Hij lachte, bond een stuk ijzerdraad rond de staafjes geligniet, met de twee slaghoedjes in het midden. Hij mat de lont af. Deze bestond uit een stuk katoendraad dat rond een kern van fijn buskruit was gewikkeld, en dit geheel was bestreken met witte vernis om het tegen vocht te beschermen. Dit soort lont brandde langzaam, zestig centimeter per minuut. Dat bood tijd om te ontkomen. Hij knipte een stuk van één meter twintig af.
Zijn hartslag was rustig, en dat deed hem plezier. Vader Morozov sprak een gebed uit over de bom en maakte er een kruisteken boven. Dat deed hij altijd.
Voordat ze doodden.
Jens trok nog dieper de duisternis in. De geluiden in de tunnel waren oorverdovend, maar toch kwam hij regelmatig hierbeneden. Hij moest in de rioolbuizen afdalen om zich ervan te vergewissen dat het werk snel genoeg vorderde, om te controleren of de opzichters de mannen lieten graven langs de lijnen die hij had uitgezet.
De lucht werd benauwder en hij moest zich bukken onder het lage plafond. Er drupte water op zijn schouders. De sterke zaklantaarn in zijn hand wierp een cirkel van licht op de gewelfde muren zodat hij het metselwerk zorgvuldig kon inspecteren en om de paar stappen stond hij stil om het aan te raken. Zijn ogen waren niet genoeg – hij had zijn vingers ook nodig.
Er klonk geratel van verderop. Onder zijn voeten liepen de rails voor de karren waarmee de uitgegraven grond en stenen werden afgevoerd en hij voelde ze trillen.
‘Wagen!’ riep hij luid.
De drie mannen achter hem sprongen opzij en drukten zich met hun rug tegen de tunnelwand. Het lawaai van de kar was oorverdovend toen hij passeerde, hoog opgetast met puin. De twee duwers die zich uit alle macht inspanden om de kar in beweging te houden, waren gehuld in anonieme overalls en droegen een doek over het hoofd tegen het steeds druppelende water. Hun gezicht was zwart van het vuil. Het hadden mannen kunnen zijn, maar het waren vrouwen. De mannen deden het graafwerk.
‘Lijn vrij,’ schreeuwde hij.
Maar hij had iets onregelmatigs in de beweging van de kar gezien. Hij liep naar de plek, schopte tegen een rail en voelde die bewegen. Hij richtte zich tot een van de mannen. ‘Zorg dat die wordt vastgezet. Ik wil geen ongelukken.’
Hij was ziek van ongelukken, ziek tot in het diepst van zijn ziel. Het was de duisternis, daardoor zagen de arbeiders niets. De ploegendiensten duurden te lang, de gereedschappen waren te bot, het loon te laag.
En hij was degene die ze de schuld gaven.
Het bloed maakte alles glibberig. Jens hield de man met botte kracht in de stoel gedrukt. Hij sloot zijn oren voor de kreten van pijn en negeerde de vloeken. Hij hield één arm strak om de borst van de man, zodat hij hem van achteren tegen de zitting duwde, en met zijn andere vuist hield hij de elleboog vast, om deze stil te houden. De man kromde zijn lichaam van pijn en rukte zijn hoofd achterover, zodat hij ermee tegen Jens’ kaak sloeg.
‘Houd hem vast,’ drong doktor Fedorin aan.
Met een laatste ruk, die een nieuwe brul van pijn veroorzaakte, richtte Fedorin zich op. Zijn handen waren rood. Zijn gezicht glom van het zweet en er liep een streep bloed over zijn voorhoofd, waar hij met zijn hand had geveegd.
‘Dit is het beste wat ik kan doen, Sergejev.’
De man staarde met wazige ogen naar zijn verbrijzelde onderarm en kreunde. De beenderen waren nog zichtbaar door het aangekoekte bloed, maar er staken niet langer rafelige punten alle kanten uit. Jens voelde hoe Sergejevs borst begon te schokken. Hij liet hem los.
Hij legde een hand op de schouder van de tunnelgraver. ‘De dokter heeft prima werk geleverd.’ Prima werk? Hoe durfde hij zo’n verminkte chaos ‘prima werk’ te noemen? Hij wist dat Fedorin al het mogelijke had gedaan, maar waar moest deze man in godsnaam nu van gaan leven?
‘Geef hem nog wat morfine,’ zei Jens.
‘Wat heb ik nou aan morfine?’ kreunde Sergejev. ‘Ik kan niet meer werken.’ Toch accepteerde hij een paar druppels op een lepel toen die hem werden aangeboden.
‘Het geneest wel,’ verzekerde Fedorin hem. ‘Hij zal misschien niet zo sterk en recht zijn als eerst, maar hij zal genezen. Je bent jong genoeg om snel te helen.’
Hij begon de arm schoon te maken met gekookt water en jodium, en hechtte daarna de wonden terwijl Jens op de binnenkant van de elleboog van de man bleef drukken om het bloedverlies te beperken. Toen er schone watten, verband en een spalk waren aangebracht en Sergejevs arm in een mitella was gehangen, haalde Jens een fles cognac uit de la van de tafel die dienstdeed als zijn bureau. Ze zaten in de houten keet die als zijn kantoor fungeerde. Hij schonk drie blikken kroezen in.
‘Alsjeblieft. Giet dit naar binnen.’
Hij duwde er één in de goede hand van Sergejev en gaf er één aan de dokter. Dokter Fedorin goot de helft van de drank in één teug naar binnen en begon zijn handen te boenen met de rest ervan, boven een kom, met de mouwen van zijn overhemd tot over zijn ellebogen opgerold. Jens wist dat deze ongelukken niet hoorden te gebeuren. Ergens liep iemand de kantjes ervanaf. Hij schonk de graver nog een cognac in en nu het ergste voorbij was, begon de grauwe kleur van de man weg te trekken.
‘Spasibo, direktor Friis.’ Hij hief zijn beker naar Jens en Fedorin. ‘Spasibo.’
‘Sergejev, hier heb je geld voor een drozjki naar huis.’ Jens gaf hem een stapeltje bankbiljetten uit de la. ‘Neem dit mee en geef je gezin te eten.’
De man zette de kroes neer en nam het geld aan. Zijn vingers grepen het stevig vast, zodat er bloed op de biljetten werd gesmeerd, maar het was een ongemakkelijk moment. Jens legde zijn hand weer op de schouder van de man. ‘Je bent een goede werker, Sergejev. Ik heb je hier weer nodig als je arm is genezen.’
De graver bekeek de roebels in zijn hand. ‘Houdt u mijn baan voor me open?’
‘Ja, dat zal ik doen.’
‘Dat zal de voorman niet leuk vinden.’
‘De voorman zal doen wat ik zeg.’
De man glimlachte flauw. ‘Da. Uiteraard.’
Jens voelde opnieuw die spanning ontstaan. ‘Ga naar huis,’ zei hij. ‘Ga naar huis en zorg dat je beter wordt.’
‘Het verband zal wel moeten worden verschoond,’ zei Fedorin.
Sergejev staarde nog steeds naar het geld. ‘Ik kan u niet betalen, doktor.’
Fedorin keek even naar Jens. ‘Je direktor is zo goed om die kosten te regelen.’
Langzaam keek de man op. ‘Direktor, zeg eens, bent u van plan persoonlijk te betalen voor iedere man die hier in de tunnel een dokter nodig heeft? Bent u van plan de baan open te houden van iedere tunnelgraver die gewond raakt? Van iedere fabrieksarbeider in Petersburg? Zelfs voor mannen als ik, die nu een manke arm zullen hebben?’
Jens greep de man bij zijn goede elleboog en hees hem uit de stoel. ‘Ga weg, Sergejev. Ga naar huis, naar je vrouw.’
Sergejev hield zijn rechterarm met zijn linkerarm vast terwijl hij naar de deur liep.
‘Wat ik in deze tunnels doe,’ zei Jens scherp, ‘is mijn zaak.’
Sergejev draaide zich abrupt om en richtte zijn ogen eerst op Jens en toen op Fedorin. ‘Niet zo lang meer,’ zei hij zacht.