‘Hij had wel wat dankbaarder mogen zijn, die klootzak,’ zei de dokter.
‘Hij voelde zich vernederd. Hij had me het geld het liefst in mijn gezicht gesmeten. Wat hij wil is werken onder fatsoenlijke omstandigheden, geen liefdadigheid.’
‘Jens, mijn goede vriend, soms denk ik dat jij de Russische ziel nog steeds niet begrijpt. Je Deense geest is te rationeel. De Russische ziel is dat niet.’
Jens glimlachte naar hem en hief zijn mok. ‘Za zdorovje! Gezondheid! Op de Russische ziel en de Russische geest. Mogen ze triomferen over de vijanden van de vooruitgang.’
‘En dat zijn?’
‘Zelfvoldaanheid en corruptie. Domheid en hebzucht.’
‘Aha!’ Fedorin sloeg Jens op de rug. ‘Dat mag ik wel.’
‘Het probleem is dat niemand warmhartiger is dan een Rus, maar er is ook niemand zo wreed. In Rusland bestaat geen gulden middenweg, het is alles of niets. Neem nou tsaar Nicolaas. Hij gelooft dat hij door God op aarde is gezet om over Rusland te heersen, en hij is er zelfs van overtuigd dat God hem tekens zendt om hem te leiden. Hij heeft me erover verteld.’
‘Hou toch op, vriend, je maakt het nog erger.’
‘Hij loopt achter spirituele gidsen aan, zoals monsieur Philippe uit Lyon en Sint Serafin uit Sarov. En die walgelijke monnik, Grigori Raspoetin. De tsarina is helemaal in de ban van hem.’
‘Ik heb me laten vertellen dat ze denkt dat de ziekte van haar zoon, tsarevitsj Aleksej, een vloek is van God en ze proberen die geheim te houden.’
‘Hoe erg is die ziekte van hem?’ vroeg Jens.
Fedorin schonk zich nog wat cognac in. ‘De zoon van de tsaar heeft bloederziekte. Daarom houden ze hem verborgen op Tsarskoje Selo.’
Jens probeerde zijn schrik te bedwingen. ‘Heeft hij hemofilie?’
‘Da.’
‘Die leven meestal niet lang, hè?’
‘Meestal niet, nee.’
‘God helpe Rusland.’
Fedorin sloeg zijn cognac naar binnen. ‘God helpe ons allen, beste vriend.’
Hij gaf hem een hand en verliet Jens’ kantoor. Jens goot zijn eigen cognac over zijn bureau en poetste het bloed ermee van het hout. Wat Fedorin ook mocht zeggen, Jens voelde diepe verwantschap met de Russische ziel, met zijn donkere stemmingen van wanhoop. Hij was op zijn achttiende hiernaartoe gekomen om niet in de drukkerij van zijn vader te hoeven werken, en was werktuigbouwkunde in Sint-Petersburg gaan studeren. In de negen jaren dat hij hier was, was hij hartstochtelijk van Rusland gaan houden. Hij wilde niet dat het land door hebzucht op de knieën werd gebracht.
‘Wil je me dat eens even uitleggen, Friis?’ droeg minister Davidov hem op.
De kaart van de stad lag voor de zes mannen uitgespreid. Jens stak een sigaret op en kneep zijn ogen samen tegen de rook, terwijl hij naar de gespannen gezichten rond de tafel keek. Andrej Davidov was een man wiens stem zelden luid klonk. Soms vergaten mensen hun mond te houden en naar hem te luisteren, maar Jens wist dat zulke mensen dwaas waren.
‘Excellentie,’ – Jens boog zich naar voren en pakte een ivoren aanwijsstok van de tafel – ‘laat me het u tonen.’ Hij ging met de punt van de stok langs een van de lijnen die zigzag over de kaart liepen. ‘Deze blauwe lijn stelt de voltooide tunnels voor. Zie hoe ze bijeenkomen rond het centrale gedeelte van de paleizen.’
Davidov knikte. Zijn ogen stonden behoedzaam maar volgden de aanwijsstok aandachtig.
‘Deze hier’ – Jens wees naar een reeks groene lijnen – ‘vertegenwoordigen de tunnels in aanbouw.’
De minister fronste zijn borstelige wenkbrauwen en klikte het deksel van zijn horloge open en meteen weer met een scherpe klik dicht. ‘Hebben we er zoveel nodig?’
‘Inderdaad, excellentie. Petersburg breidt zich jaarlijks uit, de bevolking neemt snel toe doordat steeds meer boeren van het land hierheen trekken om in onze nieuwe fabrieken te werken. Daarom betekent deze hier’ – hij ging met de stok langs een dikke rode streep – ‘de geplande tunnels waaraan nog niet is begonnen.’
Er viel een zware stilte in de kamer terwijl Davidov de plattegrond bekeek. De stilte werd slechts verbroken door een snuif van Gosolev, die de gewoonte had snuiftabak te gebruiken. ‘Ik moet aan de kosten denken. Alles,’ zei Davidov, ‘hangt af van de kosten.’
‘We hebben in deze stad dringend behoefte aan een nieuw waterleidingennet en nieuwe riolering, excellentie. Onder de arbeidersbevolking van Petersburg heerst veel ziekte en diarree door het gebrek aan schoon water voor de hygiëne. Hoe kunnen we de stad van sloppenwijken ontdoen zonder voldoende rioolbuizen en waterleidingen?’
‘De kosten,’ mompelde de minister opnieuw. ‘Vorig jaar hebben we fondsen van de Transsiberische Spoorweg moeten aanspreken om ergens de miljoenen roebels vandaan te halen voor dat verdomde standbeeld voor de vader van onze tsaar.’
‘Excellentie,’ zei Jens met een stem die niet luider was dan die van Davidov, ‘dit was ooit moerasland. Het loopt onder water. We moeten tijdens de bouw dag en nacht water uit de tunnels pompen. Op diverse plaatsen is het dak ingestort door…’ Hij keek even met samengeknepen ogen naar Chrastsyn, verderop aan de tafel. ‘… door het gebrek aan houten steunbalken en een tekort aan lampen.’
‘Je moet de armen niet in de watten willen leggen,’ onderbrak Davidov hem.
‘U hebt helemaal gelijk, excellentie,’ stemde Chrastsyn in. ‘Ze werken beter als ze honger hebben.’
Jens keek van de een naar de ander en legde beide handen op de tafel, alsof hij hun woorden wilde verpletteren. ‘De mannen werken het beste,’ verklaarde hij, ‘wanneer ze niet bang hoeven te zijn om elk moment de dood te vinden.’ Hij haalde diep adem. ‘De tsaar heeft me gevraagd hem persoonlijk verslag uit te brengen van de vorderingen van dit schema voor waterleidingen. Het is iets wat hem na aan het hart ligt. Moet ik hem zeggen dat ik hierin word afgeremd door u, excellentie, en door jou, Chrastsyn?’
Davidov trok één zware wenkbrauw op. ‘Is dat waar? Heeft Zijne Majesteit je gevraagd hem verslag uit te brengen?’
‘Ja,’ loog Jens.
‘Chrastsyn,’ beval de minister, ‘laten we nog eens goed over die fondsen nadenken.’
Jens stak een nieuwe sigaret op. Hij zag tot zijn verbazing hoe rustig zijn handen waren. Hij had zojuist twee machtige vijanden gemaakt.
De gravin, die op het bed uitgestrekt lag, geurde naar rozenolie.
‘Je bent vandaag heel prikkelbaar,’ merkte Natalja Serova op. Ze nam een flinke pluk van Jens’ rode haar in haar handen en draaide die zachtjes rond, net genoeg om aan zijn schedel te trekken. Soms dacht hij dat ze hem het liefst in kleine stukjes wilde scheuren zodat ze elk stukje in haar zak kon stoppen om hem volledig te bezitten.
‘Ik ben niet prikkelbaar, Natalja. Ik ben ongeduldig.’
‘Ongeduldig jegens wat?’
‘Voor de veranderingen die moeten komen.’
‘O Jens, begin daar alsjeblieft niet weer over.’ Ze bukte zich en kuste zijn voorhoofd. ‘Zet voor één keer in je leven die zoemende Deense hersens van je eens stil.’
‘Davidov probeert me eruit te werken,’ zei hij.
‘O lieve help, Jens, kun je nou echt niet gewoon doen wat die man vraagt?’ Ze sloeg hem hard op zijn blote borst en duwde hem ruw weg. ‘Je weet toch dat hij Stolypin aan zijn kant heeft? Haal het niet in je hoofd om het tegen onze premier op te nemen.’ Ze rolde dramatisch met haar ogen. ‘Want dat zul je verliezen.’ Ze schoof over het grote bed bij hem vandaan en liet zich in de kussens zakken. ‘Ga me nou alsjeblieft niet vertellen dat je zo dom bent.’
Hij rekte zich uit en streelde haar voet. ‘Nee,’ zei hij, ‘zo dom ben ik niet.’
‘Stolypin is een natuurverschijnsel. Hij is een reus en hij raast als een storm over iedereen heen.’
‘Inclusief tsaar Nicolaas zelf; die is bang voor hem. Net zoals hij bang was voor zijn eigen vader.’ Jens ging zitten. ‘Ik heb mijn buik vol van politiek. Zeg eens, hoe gaat het met je zoon?’
‘Met Aleksej gaat alles prima, dank je.’