Выбрать главу

Toen hij voor de vijfde keer met zijn lege emmer de voordeur uit holde, stapte ze achter hem en liet een zwaar houtblok met een klap op zijn schedel neerkomen. Hij zakte op de grond in elkaar alsof de touwtjes die hem deden bewegen waren afgeknapt, en ze sleepte hem bij het huisje vandaan naar de houtopslag.

‘Is hij dood?’ fluisterde Katja.

Valentina hurkte naast hem neer en voelde in zijn hals naar de hartslag. ‘Nee.’

‘Goddank.’

‘Die rotzak zou ons hebben vermoord, vergeet dat niet.’

‘Valentina! Wij zijn niet zoals zij.’

‘Nee?’ Valentina keek haar zusje aan en vroeg nogmaals, op bedachtzamer toon: ‘Nee?’

Maar Katja staarde met open mond naar het huisje. Het hele armzalige bouwsel stond in brand en de vlammen knetterden en spuwden, brandden gaten in de nevelige lucht en verfden die feloranje. De weerschijn ervan gloeide als zonlicht op Katja’s wangen, en Valentina vond opeens dat haar zusje, ondanks alle pijn die ze had, er veel echter uitzag, levendiger dan ze ooit was geweest sinds die dag in Tesovo. Alsof de brand in dit troosteloze stuk verlaten moerasland iets in haar binnenste had doen ontvlammen.

Tijd om in beweging te komen. Touw, ze had touw nodig. Achter in het houtschuurtje vond ze een stevig stuk en ze bond dit snel om de polsen en enkels van de man.

‘Zo, kun je het zelf ook eens voelen,’ mompelde ze. ‘Nou weet je zelf ook eens hoe het is om hulpeloos te zijn.’

Aan de andere kant van de schuur was nog iets anders, iets wat ze had gezien vanuit het raam van hun getraliede kamer, een wagentje om houtblokken uit het bos aan te voeren. Het was een grote, rechthoekige kist op wielen, met een lang touw om te trekken. Ze sleepte het tevoorschijn en reed het tot bij Katja.

‘Uw rijtuig staat klaar!’

Katja gaf geen kik toen haar ledematen in het wagentje werden gepropt.

‘Daar gaan we,’ zei Valentina.

Ze sloeg het touw om haar schouders, als een sledehond in een tuig, en ging in een snel tempo op weg. Ze keek niet om, maar ze wist dat het boerenhuisje nog woest brandde en daar was ze blij om. Ze wilde dat het verbrandde, dat het zo’n hevig vuur was dat er alleen as overbleef terwijl zij wegliep en haar zusje over de hobbelige weg achter zich aan trok. Dat al haar schaamte, al haar schande, al haar bedrog, dat alles verbrandde tot niets. Alleen maar dode witte as die over de moerassen door de wind werd weggeblazen. Geen geheimen. Niets.

Het werd een zware tocht. De weg was bezaaid met stenen en gaten die het wagentje deden hobbelen, maar ze vertraagde niet. De lucht smaakte schoon na de izba, hoewel op het moerasland grote gebieden onder water stonden en zo van muggen vergeven plassen en slootjes aan weerskanten van de hogergelegen weg hadden gevormd. Langs het oppervlak hingen dunne nevelslierten. Het wagentje was moeilijk te manoeuvreren en het touw sneed in haar schouders, maar om redenen die Valentina niet kon doorgronden werd ze bevangen door een intense vreugde.

Alles was veranderd. In het middelpunt van haar leven – in het middelpunt van haarzelf – wachtten nu Jens en hun kind. Ze was ongerust over hem, maakte zich zorgen over de klap op zijn hoofd, maar ze probeerde zich toch het leven voor te stellen dat voor hen lag, jaren en jaren lang. Haar hoofd op zijn schoot, zijn vingers die haar haar kamden, hun gedachten verstrengeld. Ze wilde zo lang aan zijn zijde zijn dat ze zijn haar wit zag worden en de rimpels rond zijn ogen dieper als hij naar haar glimlachte. Ze wilde de geheimen ontdekken die er in zijn binnenste lagen, en ze wilde de ingewikkelde kronkels van zijn sterke geest doorgronden.

Dat wat er in de izba was gebeurd was over en voorbij, weggebrand door de vlammen. In gedachten dwong ze zich het bedrog diep weg te stoppen op een donkere en geheime plaats waar niemand het zou weten te vinden. Alleen zij zou weten waar het lag, ze zou het altijd weten te vinden door de stank van viezigheid. Maar Katja was veilig. Ze hadden het er allebei levend van afgebracht.

‘Zingen, Katja!’ riep ze.

Ze hoorde een lach, en daarna de stem van haar zusje die door de ochtendlucht een aanstekelijk soldatenmarslied ten gehore bracht. Waar had ze dat geleerd? Maar bijna direct daarop bracht een kreet haar tot staan en hield het zingen abrupt op. Ze draaide zich met een ruk om en zag een man in snel tempo naderen, met aan een leidsel een wit paard met lange oren, met een vrouw op de rug, een hoogzwangere vrouw.

‘Hela!’ riep de vrouw. ‘Hebben jullie jongelui problemen? Hier helemaal alleen?’

Valentina had het liefst haar armen om de hals van het paard geslagen om de gespierde nek te kussen. ‘We zouden wel een beetje hulp kunnen gebruiken,’ gaf ze toe.

De man had een grote baard, hij sprak met scherpe keelklanken en zijn voortanden ontbraken, maar zijn ogen waren vriendelijk en zijn handen voorzichtig toen hij het geïmproviseerde wagentje met een touw aan het zadel van het paard bevestigde.

‘Kijk toch eens hoe je eruitziet,’ berispte de vrouw. ‘Klim erin, bij je zusje. Je ziet er doodmoe uit.’

‘Nee, dank u, ik loop wel.’

‘Het is drie uur naar Sint-Petersburg.’

Drie uur. Helemaal niets, om naar een nieuw leven te lopen.

Een uur later vloog het eerste geweerschot in de achterkant van het wagentje en Katja kwam verschrikt omhoog. Valentina draaide zich snel om en zag Mazjik achter zich op de weg. Tsjort! Hij had iets gevonden om de touwen door te snijden. Tegen de tijd dat de tweede kogel op de stenen aan haar voeten ketste, duwde ze Katja’s hoofd omlaag en de man liet zijn leidsel los. Hij haalde een enorm, antiek jachtgeweer uit de bagage op de rug van het paard.

Het gebulder dat dit wapen maakte toen de trekker werd overgehaald deed haar trommelvliezen bijna scheuren. Het paard schrok, sprong schichtig opzij met de oren plat, maar het schot bracht Mazjik tot staan. Hij vuurde nog één schot in het wilde weg af en maakte toen dat hij wegkwam, terug over de weg.

Maar die laatste knal was het paard te machtig geworden, de nervositeit kreeg de overhand en met luid gehinnik van paniek sloeg het dier over het weggetje op hol. De vrouw was sterk en ze wist met paarden om te gaan. Ze hield zich stevig vast. Maar het primitieve karretje erachter was niet op zulke snelheden gebouwd. Valentina slaakte een gil. Ze rende achter het paard aan, maar haar benen voelden traag, zwaar, alsof ze door modder moest bewegen, vechtend om snelheid die er niet was. Ze richtte haar ogen op het bleke gezicht van haar zusje. Katja’s mond ging open maar Valentina hoorde niets, ze hoorde alleen maar de hoge, spookachtige gil die uit haar eigen mond kwam.

Er brak een wiel af en de kar sloeg met één hoek tegen de grond. Spijkers braken af en er vlogen houtsplinters door de lucht toen het paard opzij dook. Het touw knapte. In Valentina’s hoofd vertraagde alles. Ze zag het moment stukje bij beetje, alsof de tijd zelf uiteenviel. Het wiel dat naar haar toe rolde, de kar die als een logge dolfijn in een grote boog in de modderige sloot naast de weg plonsde. Het gespetter van water dat in een regenboog aan kleuren verrees, het afschuwelijke soppende geluid toen modder en water hun prooi grepen en Katja’s lichaam onder het oppervlak verdween.

‘Katja!’

Valentina sprong in de sloot. Het water kwam slechts tot haar middel en ze stak haar handen onder de omgekeerde rand van de kar en draaide hem om. Meteen kwam Katja’s hoofd boven water, en hoewel haar gezicht onder de zwarte bagger zat, spuugde ze de viezigheid uit en vervloekte Mazjik. Valentina greep haar stevig vast.

‘Genoeg avontuur voor jou?’ snauwde Valentina.

Katja schonk haar een scheef glimlachje. ‘Ik ben altijd al dol op zwemmen geweest.’

‘De volgende keer moet je eerst uit de kar zien te komen.’

‘De volgende keer zal ik…’ Maar ze begon te beven.

Bistro!’ schreeuwde Valentina tegen de man om haar te helpen. Zijn vrouw had het paard in bedwang gekregen en stak een deken uit voor Katja. ‘Spasibo,’ zei Valentina dankbaar.

De mensen in Rusland waren goedhartig, dat voelde Valentina sterk. Als ze te lang in Petersburg woonden werd hun ziel bezoedeld en werden ze zelfzuchtig, maar hier op de grote open vlakten van dit land, klopte het hart van Rusland nog sterk. Dat gaf haar hoop.