De Indische kano liet men nu over boord zakken, en de gelukkige man werd met geschenken beladen aan land gezonden, ten einde de inboorlingen gunstig te stemmen, en te maken, dat hun de Spanjaarden welkom waren. Het nieuws verspreidde zich zoo snel over het eiland, dat er 's morgens reeds bij zonsopgang een groote toevloed van inboorlingen op het strand was te zien, terwijl het op de zee van kano's wemelde. Zij verdrongen elkander, om bij de schepen te komen en vruchten, wortels en versch water te brengen. Columbus gaf allen kleine geschenken en onthaalde hen op suiker en honig.
Spoedig gingen enkelen van de drie schepen aan land. Hier waren ze op nieuw getuigen van zichtbaar geluk en blijkbaren vrede, zooals ze die meer hadden gezien. Zij brachten eenige uren op het eiland door, waren ingenomen met den eenvoud en de openbaringen van genegenheid der inboorlingen.
Hun tenten waren van riet en palmbladen gemaakt, en zij zagen er van buiten heel aardig uit, terwijl van binnen alles netjes en ordelijk was. Het volgende uittreksel uit het dagboek van Columbus maakt ons bekend met den indruk, dien hij van de inboorlingen kreeg.
"Daar zij ons veel vriendschap bewezen, en ik bovendien wist, dat het menschen waren, die eerder door liefde dan door geweld tot het christendom te bekeeren zouden zijn, gaf ik sommigen veelkleurige hoeden, anderen halssnoeren van glazen koralen en vele andere dingen van weinig waarde, waarmede zij echter zeer ingenomen waren, en zoo op onze hand kwamen, dat wij er ons over verwonderden. Dezelfde personen kwamen later weer zwemmend naar de schepen, waar wij waren, en brachten ons papegaaien, katoenen garen, werpspiesen en vele andere dingen, die zij tegen belletjes en koralen verruilden. Kortom, zij gaven goedwillig al wat zij hadden; maar 't kwam mij voor, dat zij anders heel arm waren, en ook liepen zij heelemaal naakt."
Ter eere van koning Ferdinand gaf Columbus aan dit eiland den naam van Fernandina, maar later is het Exhuma genoemd. Columbus beproefde er omheen te varen. Naar het noordwesten zeilende, vond hij eene heel mooie haven, waarin een honderdtal schepen veilig voor anker kon liggen. Hij liep die haven in, en ging met een gezelschap aan land, om water te halen. Terwijl de matrozen de tonnen vulden, wandelde Columbus een klein eind verder, en ging op een groenen heuvel zitten, om het schoone gezicht te bewonderen, dat hem van alle kanten omgaf.
In zijn dagboek betuigt hij: "Nooit heb ik vroeger zulk een prachtig landschap gezien." Het was zoo frisch en groen, als Andalusië er in Mei uitziet. De boomen, de vruchten, het gras en de bloemen waren heel anders dan in Spanje. De bewoners waren heel vriendelijk. Zij wezen den Spanjaarden de beste waterbronnen aan, hielpen hen de tonnen vullen en ze naar de booten rollen.
Ofschoon Columbus' verbeelding veel voedsel kreeg, viel het hem toch bitter tegen, dat er niet meer goud was. Omdat het duidelijk was, dat hij op dit eiland niets van dit kostbaar metaal kon krijgen, zeilde hij den 19en naar een ander eiland, dat de inboorlingen Saometa noemden. Hij had uit de teekens der wilden afgeleid, dat daar goudmijnen waren, dat het de residentie van het voornaamste opperhoofd of van den koning van al de omliggende eilanden was, en dat die een met juweelen en goud omzoomd gewaad droeg.
Toen zij op het eiland aangekomen waren, vonden zij er noch monarch noch goudmijn. De bewoners waren talrijk, het eiland was verrukkelijk en het afhankelijke hoofd droeg heel gewone versierselen. Wat Columbus erg verwonderde was, dat ieder eiland telkens mooier scheen dan dat, 't welk men van te voren had bezocht, en werkelijk bestond er een groot verschil in de natuurtooneelen. De boomen en bloeiende struikgewassen, welke dit eiland bedekten, waren zeldzaam mooi. Op het eiland vond men hoogten, die vrij aanzienlijk waren. De lucht kwam hem in 't bijzonder zeer welriekend voor, en het fijne zand op het strand werd door golven bespoeld, die bijna zoo doorzichtig waren als kristal. Midden op het eiland vond hij verscheidene schoone meren vol helder water. Aan dit eiland gaf hij den naam van Isabella, ter eere van de koningin, wier aandenken hij met zooveel trouwe toewijding liefhad. Van dit eiland, dat nu Exumeta heet schreef hij:
"De groote meren, welke men hier aantreft, en de boschjes, waardoor ze omringd worden, zijn wonderschoon. En evenals op andere eilanden is hier alles groen. De vogels zingen hier zoo, dat men er altijd naar zou willen luisteren. De vluchten papegaaien zijn hier zoo groot, dat de zon er door verduisterd wordt en de andere vogels, zoo groot als klein, zijn zoo veelsoortig en verschillen zoozeer van de onze, dat men zich er over verbaast. Bovendien ziet men hier duizenderlei soorten van boomen, die elk hun eigenaardige vruchten hebben, waarvan de smaak heel vreemd is, zoodat het mij erg spijt, dat ik ze niet ken; want ik weet zeker, dat ze veel waard zijn. Ik zal er als proef eenige mee naar huis nemen, en ook eenige grassoorten."
"Toen ik hier kwam, kreeg ik van de boomen en bloemen van het land zulk een aangenamen reuk in den neus, dat er in de wereld niets lekkerders wezen kan. Ik geloof, dat hier vele grassen en boomen zijn, waarop men in Spanje zeer gesteld wezen zou, om er aftreksels, geneesmiddelen en specerijen van te maken; maar ik ken ze volstrekt niet, en dit spijt mij zeer."
Niet alleen de vogels, die van tak tot tak sprongen, droegen prachtige veeren, maar ook de visschen, waarvan die kristalheldere wateren wemelden, vertoonden al de schoone kleuren van den regenboog. Zij wedijverden met de vogels in kleurenpracht.
De dolfijnen vooral, die gemakkelijk te vangen waren, verrukten de beschouwers door de wondervolle kleurveranderingen, die zij te zien gaven. Het is eenigszins merkwaardig, dat er geen viervoetige dieren gevonden werden, uitgezonderd een paar zeer kleine. Er was er een, die veel op een hond leek, maar in 't geheel niet blafte. Er waren ook eenige konijnen en hagedissen, welke laatste de Spanjaarden met afkeer en vrees beschouwden, alsof het vergiftige kruipende dieren waren. Naderhand verklaarden zij, dat zij onschadelijk waren en hun vleesch heel lekker smaakte.
Maar goud zochten deze ontdekkers. De moeilijk te begrijpen gebarentaal gebruikende, vroeg Columbus ieder opperhoofd dien hij ontmoette, waar men goud kon vinden; maar de inboorlingen bedrogen hem opzettelijk of-en dit kon ook 't geval wezen-Columbus verstond hun gebaren niet. Steeds wezen zij naar het zuiden en gaven uitdrukkelijk te kennen, dat daar een volkrijk eiland was, dat veel goud bevatte en Cuba heette.
Zij, die aan boord van de schepen waren, kenden op het laatst dien naam ook heel goed, en de gebeurtenissen van latere eeuwen hebben hem nog meer bekend gemaakt. Allen verlangden op het eiland Cuba te komen. Men meende, dat er groote steden op dat eiland moesten zijn, en de haven vol groote schepen lag.
Het was in het laatst van October. In de keerkringen ving de regentijd aan, waarmee een volkomen windstilte samenging. In den nacht van den 24n October zette Columbus de zeilen weer op, om het eiland Cuba op te zoeken. De zeilen hingen echter slap tegen de touwen tot den middag van den volgenden dag toe. Toen verhief zich een lekker en gunstig windje. Door naar het zuidwesten te varen, kreeg hij vele eilandjes in het gezicht; doch hij vond het niet de moeite waard zich er om op te houden. Ook vond hij een eilandengroep, die hij Arene noemde, maar nu de Mucaras heeten.
Op den morgen van den 28en October kwamen de prachtige bergen van de koningin der Antillen in het gezicht. Nooit kan de schrijver de aandoeningen vergeten, die hij ondervond, toen de schitterende morgenstralen van een der schoonste morgens in de keerkringsgewesten hem de bergen en valleien, het wondervolle gebladerte en groen, en de blijkbaar grenzenlooze uitgestrektheid van het schoonste eiland der aarde lieten zien. Het was misschien niet ver van de plek, waarop Columbus stond, dat hij het verrukkelijk gezicht zag.
In de gloeiendste taal beschrijft hij de heerlijkheid van de bergen, die tot in de wolken reiken; de weelde en den bloei van de ruime valleien; de trotsche met wouden bedekte voorgebergten, die in de zee uitloopen en de kapen, die zich naar het noorden zuidwesten zoo ver uitstrekken, dat ze eindelijk aan het oog ontsnappen. Een schoone rivier, aan de noordkust van het eiland, bood hem een goede gelegenheid aan, om met zijn schepen binnen te varen. Hier liet hij dan ook het anker vallen. Het water was zoo doorzichtig, dat men verscheiden vademen diep de visschen en schelpen kon zien. Fijn, wit zand lag op het bed van de rivier en de oevers waren rijkelijk begroeid.