Was de koningin traag in het besluiten, vlug was zij in de uitvoering er van. Aanstonds maakte zij aan Columbus bekend, dat zij van harte al zijn eischen inwilligde, en dadelijk bereid was tot een voegzamen tocht mede te werken. Hij werd benoemd tot Admiraal en tot Onderkoning van al de landen, die hij ontdekken zou, en een tiende deel van de voordeelen, die de reis mocht opleveren, was voor hem. Pinzon verzocht, dat hij 1/8 van de winsten genieten zou, als hij ook 1/8 van de uitgaven voor zijn rekening nam, en deze schikking werd gemaakt. Eindelijk was dus het gewichtige vraagstuk opgelost. Columbus was misschien de gelukkigste man van de wereld, toen hij naar Palos terugkeerde. Weinig zal hij gedacht hebben, dat zijn loopbaan stormachtig wezen zou, vol teleurstellingen, beleedigingen en ellende, zoodat hij van verdriet sterven zou.
Onmiddellijk werd er een koninklijk bevel uitgevaardigd, dat de stad Palos twee kleine schepen leveren moest, voldoende bemand en van levensmiddelen voor de reis voorzien. Door zijn vriend Pinzon leverde Columbus zelf een ander, zoodat hij de onderneming met drie schepen kon beginnen. Twee van deze schepen waren lichte barken, of, zooals ze in dien tijd heetten, karveels. Voor de officieren waren er kajuiten, en bakken voor het scheepsvolk, maar een gemeenschappelijk dek was er niet. Het derde schip kreeg den naam van Santa Maria, en moest voor den admiraal dienen. Het was geheel overdekt en telde 16 manschappen. Over de Pinta voerde Martin Alonzo Pinzon het bevel met 30 man aan boord. De Nina was bemand met 24 matrozen, onder bevel van Vincent Yanez Pinzon. Alle schepen waren klein en niet grooter dan honderd ton, en dus zooals de Amerikaansche jachten, waarmee een tocht over den oceaan gedaan is van New-York naar Cowes, maar wat zelfs nog in 1867 als een voorbeeld van stoutmoedigheid werd beschouwd. Maar Columbus vond ze zeer geschikt voor de onderneming. Alle personen, die den tocht mede maakten, meegerekend was er 120 man.
Naar het volksbegrip was de onderneming uitermate gevaarlijk, bijna heiligschennend en God verzoekend. Zij werd nog roekeloozer geacht, dan in onze dagen de poging, om met een luchtballon over den oceaan te trekken, zou genoemd worden. Het was derhalve moeilijk, om volk te krijgen. De regeering was dan ook ten slotte genoodzaakt tot geweld over te gaan, en zeelieden tot den kruistocht te dwingen.
In den vroegen morgen van den 3n Augustus 1492, juist toen de zon uit de golven van den oceaan opkwam, haalde de kleine vloot de zeilen op voor den avontuurlijksten en gevaarvolsten tocht, waarvan de wereldgeschiedenis gewaagt.
Men was te bewogen, om vroolijk te wezen. Geen hoera! werd gehoord, en luidruchtigheid was verre. Getabbaarde priesters brachten de zeelieden aan boord. Toen de zeilen ontplooid waren en de zwakke vaartuigen door een gunstigen wind langzaam uit het gezicht verdwenen, schreiden en weeklaagden allen, die achtergebleven waren, en hun hart was door een somber voorgevoel beangst.
Met het eerste gedeelte van den weg, dien Columbus wilde volgen, was hij zeer vertrouwd. Aanstonds zette hij koers naar de Kanarische eilanden. Er waaide een frissche, gunstige bries, en alles ging heel goed. De bemanning der drie schepen bestond, zooals wij vroeger opmerkten, uit domme en bijgeloovige menschen, waarvan velen tot den dienst geprest waren. Toen zij de bergen van hun geboorteland achter zich zagen verdwijnen, werden zij door vrees overmand.
Reeds bij het begin van de reis openbaarden zich teekenen van ontevredenheid en bijna van oproer. Van een der schepen ging op den derden dag reeds het roer verloren. Columbus kon op goede gronden aannemen, dat het door sommige ontevredenen met opzet was veroorzaakt. Gelukkig wist de bevelhebber door zijn kennis en ervaring het ongeval eenigszins te verhelpen. Maar toch was het schip zoo gehavend, dat het alleen met de andere mee kon komen, als de zeilen ten deele inkrompen. Een reis van zeven dagen bracht hen in het gezicht van de Kanarische eilanden, en zij hadden dus van Palos af gerekend, ongeveer duizend mijlen afgelegd. Hier werd Columbus drie weken opgehouden. Het gehavende schip werd voor onzeewaardig verklaard. Maar zij kregen gelukkig een ander schip en De Pinta kreeg een nieuw roer, terwijl men het schip nog sterker trachtte te maken, ten einde er de reis mee te kunnen doen.
Na een oponthoud van drie weken werden de zeilen voor de tweede maal geheschen. Nu bevoer men onbekende zeeën, want de Kanarische eilanden vormden toen de grenzen van de bekende wereld. Nauwelijks waren de eilanden uit het gezicht, of er ontstond een volkomen windstilte. Drie dagen lang dreven de schepen zonder vooruit te komen op de spiegelgladde baren van den oceaan. Op nieuw verloren de zeelieden den moed.
Op den 9en September kwam er een fiksche bries, die de zeilen deed zwellen, zoodat zij flink vorderden. Het was Zondagmorgen; een wolkenlooze hemel en de schijnbaar grenzenlooze Oceaan omringden hen. Toch was er geen vreugde op de schepen. Alleen werden ontevreden blikken gezien, morrende woorden gehoord. Columbus deed al wat hij kon, om de moedeloosheid der zeelieden te verdrijven en hun een deel van zijn eigen geestdrift in te boezemen. Bemerkende, dat hun vrees van nimmer weer huiswaarts te kunnen gaan met iedere mijl, die men vorderde, grooter werd, bedacht hij een list, om nl. dubbele aanteekening te houden van hun vorderen per dag. De een was voor hem zelf, en de andere moest aan de zeelieden getoond worden, om hun den indruk te geven, dat de afgelegde weg veel kleiner was dan met de werkelijkheid overeenkwam. Dagen van grooten angst en aanhoudende waakzaamheid gingen langzaam voorbij, terwijl Columbus met den grootsten spoed het doel trachtte te bereiken, dat hij, hiervan hield hij zich overtuigd, weldra bereiken zou.
Het is eenigszins zonderling, dat hij geen land meende te zullen vinden binnen den afstand van omstreeks 3000 mijlen. Nog bevond hij zich op een watervlak, waarop nooit het oog van een mensch gerust had. Niemand kon zeggen, welke voorwerpen zich aan hen zouden voordoen.
Columbus stond op het dek en gaf zorgvuldig op alles acht, tot dat de laatste avondstralen verdwenen. Zoodra de morgen aanbrak, stond hij alweer op den boeg op wacht. Met de grootste nauwkeurigheid gaf hij acht op de verandering in de kleur van de lucht, de tint van het water, den vorm van de wolken en de windrichting. Den 14en September vloog er des nachts iets vurigs door de lucht, dat slechts een paar mijlen van hen af in zee viel. Dit vermeerderde grootelijks den angst van de bijgeloovige matrozen.
Zij kwamen in het gebied der passaatwinden, en werden dagen aaneen van het oosten naar het westen voortgedreven. Ook dit sloeg hun den schrik om 't hart. Nooit meenden zij terug te kunnen keeren. Zij waren in de heete zone gekomen en vonden de lucht wonderbaarlijk zacht. 't Was een genot, die in te ademen. De moed van Columbus werd zeer opgewekt toen hij groote hoeveelheden drijvend zeegras of wier zag, dat, dit wist hij, van westelijke kusten moest losgerukt zijn. Op een van die hoopen gras vingen zij een levende krab. Dag aan dag blies de regelmatige, aangename wind in de zeilen, terwijl de zee, zooals Columbus opmerkte, zoo kalm was als de Guadalquivir te Sevilla.
Teekenen van naderend land verlevendigden de hoop van het scheepsvolk. Een rijke belooning werd dengene toegezegd, die het eerst land zou ontdekken. Op den avond van den 18en September zag men een menigte landvogels, die naar het noordwesten vlogen. Ook zag men in die richting wolken drijven, zooals die gewoonlijk boven het land hangen. Columbus ging peilen, maar kon geen grond voelen.
Op nieuw werd het scheepsvolk benauwd met het oog op de verbazend groote watervlakte, die hen thans van het vaderland scheidde. Columbus had alle gezag noodig en moest veel takt gebruiken, om die vrees weg te nemen. Gelukkig vermenigvuldigden zich de bewijzen, dat men in de nabijheid van land kwam. Verscheidene landvogels zetten zich op het schip neer, en sommigen waren zoo klein, dat zij blijkbaar niet ver konden vliegen. Toch kon men nog geen grond peilen. Weer werd de zee doodstil. De oceaan werd zoo glad en effen als een spiegel, en de zuiderzon scheen zoo fel, dat het dek der schepen begon te blakeren. Op den 25en rees de zee, zonder de minste verheffing van den wind, verbazend hoog. Ongetwijfeld was dit het gevolg van een verwijderden storm, die het water opzette.