Dus hij had het bij het rechte eind gehad. Dit was een vrachtruim. Maar de helft van de ruimte in dit druppelvormige ruim bevond zich buiten zijn bereik.
En de lucht was doortrokken van een eigenaardige geur, alsof hij een parfum rook dat hij niet kende. De geur in het woongedeelte was een dierlijke geur geweest, de geur van de Buitenstaander. Deze hier was anders.
Onder hem, achter een net van grofgeweven stof, zaten dingen die eruitzagen als gele wortels. Het grootste stuk van wat Brennan van het vrachtruim kon zien lag ermee vol. Brennan liet zich zakken en haakte zijn vingers in het net om zijn ogen dichterbij te brengen.
De geur werd vele malen intenser. Hij had nog nooit zo iets geroken, zich nooit zo iets voorgesteld, er nooit van durven dromen. Ze zagen er nog steeds uit als bleekgele wortels, iets dat het midden hield tussen een zoete aardappel en een geschild stuk wortel van een kleine boom: gedrongen, breed en vezelig waren ze; de ene kant liep uit in een punt, de andere zag eruit alsof hij met een mes was platgeslagen. Brennan stak zijn vingers door het net, pakte een wortel met twee vingers beet en probeerde hem door het net te trekken. Maar dat lukte niet.
Net voor de Buitenstaander langszij kwam, had hij ontbeten. Maar toch, zonder dat zijn maag waarschuwend gerommeld had, was hij nu opeens dol van de honger. Zijn lippen gleden naar achteren, tanden en tandvlees kwamen bloot. Wild stak hij zijn vingers door het net en graaide naar de wortels. Minuten lang probeerde hij er een door de te kleine gaten te trekken. Woest rukte hij aan het net. Dat was sterker dan hij; het scheurde niet. Zijn nagels wel. Hij gilde van frustratie. De gil bracht hem bij zijn zinnen.
Als hij er nu eens een te pakken kreeg? Wat dan?
OPETEN! Het water liep hem in de mond.
Hij zou sterven. Een onbekende plant van een onbekende wereld, een plant die door een buitenwerelds ras waarschijnlijk als voedsel werd gegeten. Hij kon beter nadenken over een manier om hier vandaan te komen!
En toch rukten zijn vingers nog aan het net. Brennan strekte zijn knieën en schoot omhoog. De flarden van zijn pak waren weg, die lagen nog in de hut van de Buitenstaander, en de tuitjes voor water en voedselsiroop in zijn helm dus ook. Was er hier ergens water? Was dat zonder bezwaar te drinken? Zou de Buitenstaander raden dat hij iets had aan gedeeltelijk verbrande waterstof?
Wat kon hij eten?
Hij moest hieruit zien te komen.
De plastic zak. Hij viste hem uit de lucht en bekeek hem. Hij ontdekte hoe hij hem open en dicht moest doen — van buitenaf. Prachtig. Wacht — ja! Hij kon de zak binnenstebuiten draaien, en hem van binnenuit sluiten. Maar wat dan?
Hij kon in de plastic zak niet manoeuvreren. Geen handen. Zelfs in zijn eigen pak zou het riskant geweest zijn om zonder rugpak twaalf kilometer door de ruimte af te leggen. En hij kon toch niet door de wand van de cocon komen.
Hij moest op de een of andere manier zijn maag zien af te leiden. Hm. Waarom was de inhoud van dit ruim zo waardevol? Hoe was het mogelijk dat deze wortels waardevoller waren dan de piloot, die toch onmisbaar was om ze op hun plaats van bestemming te krijgen?
Ik kan net zo goed gaan kijken wat er nog meer is, hier.
De rechthoekige bak was van een glimmend, temperatuurloos materiaal. Brennan wist het handvat gemakkelijk te vinden, maar hij kon er geen beweging in krijgen. Toen deed de geur van de wortels een geconcentreerde aanval op zijn honger en hij gilde en rukte in dolle woede aan het handvat. Krakend ging het deksel omhoog. Blijkbaar was de constructie berekend op de kracht van de Buitenstaander.
De kist zat vol met zaden, grote zaden, net amandelen, bevroren in een mantel van ijs, bitter koud. Hij trok er een los met snel verstijvende vingers. De lucht om hem heen begon de kleur te krijgen van sigaretterook toen hij het deksel dichtdeed.
Hij stopte het ding in zijn mond, verwarmde het met zijn speeksel. Het smaakte naar niets; het was alleen maar koud, en toen ook dat niet meer. Hij spuwde het uit.
Hm. Groen licht en een vreemde, zwaar geurende lucht. Maar niet te dun, niet vreemd, en het licht was koel en fris.
Als Brennan lucht en licht van de Buitenstaander prettig vond, dan zou de Buitenstaander het ook wel naar zijn zin hebben op de Aarde. En hij had ook zaad meegebracht, dat wilde hij blijkbaar planten. Zaad en wortels en… wat?
Brennan strekte zijn knieën en schoot door het lege stuk naar de stapel kisten. Hij kon geen kist van de wand trekken, ook niet toen hij er met alle kracht van rug en benen aan trok. Contactcement? Maar een deksel bezweek, zij het aarzelend en onder veel gekraak. Ja, zie je wel, het had vastgelijmd gezeten; het hout zelf was gescheurd. Brennan vroeg zich af wat voor vreemde plant het geweest was.
Er zat een hermetisch gesloten plastic zak in. Plastic? Het zag eruit en voelde aan als een sterk soort cellofaan dat van ouderdom vol kreukels was komen te zitten. Wat erin zat, zag eruit als fijn stof, dat zo op elkaar was geperst dat het bijna een vierkante klomp was geworden. Het zag er donker uit door het plastic.
Brennan zweefde naast de kisten, een hand om het gescheurde deksel. Hij dacht na…
Een autopiloot natuurlijk. De Buitenstaander was alleen maar een reservepiloot. Het gaf niet wat er met hem gebeurde, hij was alleen maar een beveiligingsmechanisme. De autopiloot zou ervoor zorgen dat zaad en knollen en dit stof aankwamen op hun bestemming.
Wat was die bestemming? De Aarde? Maar dat betekende dat andere Buitenstaanders achter deze aan zouden komen.
Hij moest de Aarde waarschuwen.
Precies. Intelligent gedacht. Maar hoe?
Brennan lachte om zichzelf. Was er ooit iemand geweest die zó volledig in de tang had gezeten? De Buitenstaander had hem vast. Brennan, een vrij man uit de Gordel, had zich tot eigendom laten maken. Zijn gelach stierf weg in wanhoop.
Wanhoop was een fatale vergissing. De geur van de wortels had op de loer gelegen en sloeg nu onverhoeds toe.
… Dank zij de pijn kwam hij weer bij bewustzijn. Zijn handen bloedden van sneden en schaafwonden. Hij had spieren verrekt, zijn vingers zaten onder de blaren en blauwe plekken. Zijn linkerpink deed ontzettend pijn, zat vreemd scheef aan zijn hand, en terwijl hij keek begon hij op te zwellen. Ontwricht of gebroken. Maar hij had een gat in het net gescheurd, en in zijn rechterhand klemde hij een vezelige wortel.
Hij smeet hem zo hard hij kon van zich vandaan en rolde zich meteen daarna in elkaar, alsof hij de pijn Wilde omhullen en smoren. Hij was woedend, hij was bang. Die vervloekte geur had zijn verstandelijke vermogens uitgeschakeld alsof hij niet meer was dan een speelgoedrobot van een kind!
Als een voetbal zweefde hij door het vrachtruim, zijn handen om zijn knieën geklemd, terwijl de tranen over zijn wangen liepen. Hij had honger en hij was boos en hij voelde zich vernederd en bang. De Buitenstaander had hem op pijnlijke wijze doordrongen van zijn eigen onbelangrijkheid. Maar dit was erger.
Waarom? Wat wilde de Buitenstaander met hem?
Iets bonkte tegen zijn achterhoofd. Met één vloeiende beweging griste Brennan het voorwerp uit de lucht en hapte toe. De wortel was tegen de wand geketst en naar hem terug gezweefd. Hij was taai en vezelig tussen zijn tanden. De smaak was even onbeschrijflijk en even heerlijk als de geur.
In een laatste ogenblik van helder denken vroeg Brennan zich af hoe lang het zou duren voor hij stierf. Het kon hem niet veel schelen. Weer beet hij een stuk uit de wortel, en slikte.