‘Ze hebben een achterstand van dagen. Vooruit.’
‘Het pad is glad. Er ligt overal stof op.’
De drie boten lagen naast elkaar langs de westelijke kant van het pad. Alle drie hadden ze vier zitplaatsen en een paar rotors op de achterplecht, onder de stoflijn, van een stalen kooi voorzien om ze te beschermen tegen onder het stof verscholen rotsen. De boten waren zo vlak dat ze bij het kleinste golfje water op zee al zouden zijn gezonken, maar hier lagen ze hoog op het zware stof.
Nick zette zijn last niet al te zachtaardig in een van de stoelen. ‘Kijk es of dit ding wil starten, Luke. Ik ga naar de koepel om brandstof te halen.’
‘Dat zal wel hydrazine zijn, met gecomprimeerde Martiaanse lucht als oxydisator.’
‘Ik kijk gewoon of ik iets zie waar “Brandstof” op staat.’
Luke wist de compressor aan de gang te krijgen, maar de motor weigerde te starten. Waarschijnlijk hebben ze de tank leeggehaald, zei hij tegen zichzelf, en zette alles weer af. Hij vond achterin een opvouwbare luchtkoepel. Na zich er eerst van te hebben overtuigd dat het ding met de hand moest worden opgezet, worstelde hij het op zijn plaats en maakte het vast, zich ondertussen op zijn plaats houdend met een veiligheidsgordel om zo meer kracht te kunnen zetten. Zijn lange armen en brede handen hadden nog nooit een partijtje armworstelen verloren. De randen van de koepel zouden waarschijnlijk lekken, zei hij tegen zichzelf, maar niet al te erg. Hij vond de controleklep waarachter een omwerker zat die van de salpeterzuurstof verbindingen buiten bruikbare stikstof en zuurstof maakte.
Nick kwam teruggelopen met een groene tank op zijn schouder. Hij pompte brandstof in de boot via een injectorslang. Luke probeerde de starter opnieuw, en dit keer werkte hij. De boot probeerde zonder Nick te vertrekken. Luke ontdekte waar de knop zat om hem los te koppelen van de aandrijving, en toen wist hij ook nog de achteruit te vinden. Nick wachtte terwijl hij achteruit gleed.
‘Hoe kom ik door die koepel heen?’
‘Ik denk dat dat niet gaat.’ Luke klapte de koepel neer, maakte hem aan een kant los zodat Nick naar binnen kon, en maakte hem daarna weer dicht. Langzaam begon de koepel zich te vullen. ‘We kunnen onze pakken beter aanhouden,’ zei Luke. ‘Misschien duurt het wel een uur voor we hier kunnen ademhalen.’
‘Dan mag je hem weer neerklappen. We moeten eten en drinken
uit het schip halen.’
Het duurde twee uur voor ze de koepel weer opklapten en op weg gingen naar de opening in de wand van de krater.
De donkere zandsteenrotsen links en rechts van het gat waren scherp omlijnd, duidelijk met dynamiet gemaakt, even kunstmatig als het glazige pad tussen koepel en kraterwand. Nick had zich op zijn gemak in een van de passagiersstoelen gevlijd, had zijn benen tegen een andere gezet, hield het scherm van de uit het schip meegebrachte diepteradar in de gaten.
‘Nu lijkt het me wel diep genoeg.’
‘Dan trap ik ’m op z’n staart,’ zei Luke. De rotors tolden rond, het achterstuk zakte diep weg, kwam toen weer vlak te liggen. Met een snelheid van tien knopen schoten ze over het stof, achter zich een dubbele hekgolf van twee rechte, ondiepe geulen.
Het diepteradar-scherm registreerde een dichtheidspatroon in drie dimensies. Nick zag een bijna vlakke, zacht glooiende bodem, waar in de loop van miljoenen jaren alle scherpe lijnen en hoeken waren uitgesleten. Er was weinig vulkanische activiteit op Mars. De woestijn was zo vlak als een spiegel. Vaalbruine, rond afgeslepen rotsen staken af en toe boven het stof uit, ongerijmde, Dali-achtige elementen. Kraters zaten in het stof als slecht gemaakte asbakken van klei. Een paar hadden een diameter van een paar centimeter. Andere waren zo groot dat ze alleen vanuit een baan om de planeet in hun geheel te zien waren. De horizon was recht en dichtbij en messcherp, van onderen gloeiend geel, van boven bloedrood. Nick draaide zijn hoofd om, om naar de kleiner wordende krater te kijken.
Zijn ogen sperden zich open, werden toen spleetjes. Was daar iets?
‘Verdomd. Stop?’ schreeuwde hij. ‘Omdraaien! Draaien, naar links!’
‘Terug naar de krater?’
‘Ja!’
Luke zette een van de twee motoren stop. De boot draaide met de voorsteven naar links, maar bleef zijdelings over het stof schieten. Toen kreeg de rechter rotor vat op het stof, en de boot maakte een scherpe bocht, ik zie het,’ zei Luke.
Op deze afstand was het weinig meer dan een stip, maar het was duidelijk zichtbaar tegen de kalme, monochrome zee eromheen. En het bewoog. Het schokte vooruit, bleef even liggen, schokte weer, rolde zijdelings verder. Het was een paar honderd meter van de kraterwand.
Naarmate ze dichterbij kwamen werd het duidelijker zichtbaar. Het was cilindervormig, had de vorm van een korte rups, en het was doorzichtig, en ook zacht, want ze zagen het onder het bewegen buigen. Het probeerde de opening in de kraterwand te bereiken.
Luke nam motorvermogen terug. De snelheid van de stofboot verminderde en hij kwam dieper te liggen. Toen ze op korte afstand van de rups tot stilstand kwamen, zag Luke dat Nick zich had gewapend met een seinpistool.
‘Het is ‘m,’ zei Nick. Hij klonk nogal onder de indruk. Met zijn pistool schietklaar boog hij zich over de rand van de boot.
De rups was een transparante, opgeblazen zak. In de zak bevond zich iets dat langzaam, moeizaam, naar voren rolde, probeerde dichter bij de rand van de boot te komen. Het was duidelijk dat het iets was dat evenmin in hun wereld thuishoorde als alle programma’s uit de tijd van de vlakke televisie.
Het was mensachtig, op dezelfde manier als een getekend poppetje mensachtig is. Het bestond uit niets dan knobbels. Ellebogen, knieën, schouders, jukbeenderen, ze staken allemaal naar buiten als knikkers of grapefruits of bowlingballen. Het kale hoofd liep uit in een schedel die zo was gezwollen dat het wel leek of de Buitenstaander een waterhoofd had.
Het wezen staakte zijn rolpogingen toen het tegen de boot bonkte.
‘Hij ziet er nogal hulpeloos uit,’ zei Nick twijfelend.
‘Nou, daar gaat onze lucht weer es.’ Luke klapte de koepel neer. Met z’n tweeën tilden ze de opgeblazen zak op en legden hem bovenop de boot. De uitdrukking op het gezicht van het wezen veranderde niet, en waarschijnlijk was dat ook niet mogelijk. Dat gezicht zag er hard uit, star, onplooibaar. Maar het wezen deed wel iets vreemds. Met duim en wijsvinger van een hand die eruitzag of het een stel aan elkaar geregen walnoten was, maakte het een cirkeltje.
‘Dat moet hij van Brennan hebben geleerd,’ zei Nick. ‘Kijk naar het beendergestel, Nick. Die botten van ‘m, die stemmen overeen met het skelet van een mens.’
‘De armen zijn te lang voor een mens. En de rug loopt schuiner.’
‘Ja. Nou, we kunnen hem niet mee terugnemen naar het schip, en we kunnen zo niet met hem praten. We zullen hier moeten wachten tot de koepel weer vol lucht zit.’
‘We schijnen het grootste deel van onze tijd te spenderen aan wachten,’ zei Luke.
Nick knikte. Zijn vingers trommelden op de rug van een stoel. Twintig minuten lang was de kleine omwerker van de boot nu al bezig om de koepel te vullen met uit de dunne, giftige atmosfeer buiten gehaalde zuurstof en stikstof.
Maar het wezen had zich helemaal niet verroerd. Luke had op hem zitten letten. Het lag in zijn opgeblazen zak onderin de boot, en wachtte. De menselijke ogen staarden hen aan, diep verzonken in harde, leerachtige huidplooien. Op precies dezelfde manier, met evenveel geduld, als een dode wachtte op de Dag des Oordeels.
‘In ieder geval zijn wij in het voordeel,’ zei Nick. ‘Het zal ons niet kidnappen.’
‘Ik denk dat hij krankzinnig is.’
‘Krankzinnig? Zijn motivatie is misschien wat eigenaardig —’
‘Kijk nou eens naar de gegevens waarover we beschikken. Hij kwam het zonnestelsel binnengedenderd in een schip dat nét goed genoeg was om hem zover te brengen. Zijn luchttank was op een zuchtje na leeg. Nergens aan boord was iets te zien van beveiligingsapparatuur, voor het geval er iets verkeerd zou gaan. Hij heeft voor zover wij weten geen poging gedaan om met iemand te communiceren. Hij heeft Brennan vermoord of gekidnapt. Toen liet hij zijn interstellaire aandrijving voor wat het was en vluchtte naar Mars, waarschijnlijk om zich te verbergen. Nu heeft hij zijn sloep, of wat het ook is, waarmee hij weer in de ruimte kan komen, in de steek gelaten, en ook wat er nog van Brennan over is en is in een boterhamzakje dwars over de Martiaanse woestijn gerold, naar de eerste plek waar een schip dat ’m zou gaan zoeken zou landen! Hij is gek. Hij is ontsnapt uit een interstellair krankzinnigengesticht.’