Выбрать главу

Brennan had geen drugs nodig om bij zijn verstand te blijven en zonder gezelschap redde hij het ook best. Hij gaf de voorkeur aan het buitenste gedeelte van het zonnestelsel. Op het ogenblik bevond hij zich zestig graden achter Uranus, de ijsreus, op het punt waar dank zij een stabiel evenwicht tussen de verschillende krachten zich stof verzamelt en ook grotere voorwerpen. Er was heel wat stof hier, zo ver van Sol af, en een stel rotsen die de moeite van het bekijken waard waren.

Als hij niets had gevonden dat de moeite waard was, dan zou Brennan verder zijn gegaan, eerst naar de manen en daarna op het corresponderende punt vóór Uranus. Dan naar huis voor een kort verblijf bij Charlotte, en dan, omdat hij niet bar veel geld meer zou hebben, een dienstverband-in-loondienst op Mercurius, waar hij behoorlijk de pest over in zou hebben.

Als hij iets waardevols had gevonden dan zou hij maandenlang op dezelfde plek zijn blijven hangen.

In de rotsen zat nergens genoeg radioactiviteit. Niet interessant. Maar iets in de buurt schitterde met de metalen glans van een door mensen gemaakt voorwerp. Brennan ging erop af, in de verwachting een weggegooide brandstoftank van een collegamijnwerker te vinden, maar hij nam toch maar een kijkje. Brennan was een onverbeterlijke optimist.

Het voorwerp was de lege huls van een vaste-brandstof raketmotor. Aan de letters erop te zien een stuk van de Mariner XX. De Mariner XX, de verkenner die lang, lang geleden langs Pluto was gevlogen. Tijden geleden moest de oude lege huls zijn teruggedreven naar de verre zon, hier zijn terechtgekomen en zijn blijven hangen tussen het stof. De romp was bezaaid met stof-gaatjes en draaide nog steeds dank zij de stabiliseer-impuls die er drie generaties geleden aan was gegeven.

Als verzamelobject was het ding van bijna onschatbare waarde. Brennan nam er een paar fototapes van, in situ, voor hij naar voren gleed en zich vastkoppelde aan de vlakke neus, waarna hij met de straalmotor van zijn rugpak de draaiing stopte. Hij maakte het ding vast aan de fusiebuis van zijn schip, onder het leef-gedeelte. De gyro’s konden het geheel wel in evenwicht houden. Op een heel andere manier vormde de huls toch een probleem. Hij stond ernaast, op de slanke metalen fusiebuis. De antieke motor was half zo groot als zijn eigen schip, maar heel licht, niet veel meer dan een metalen huid. Als Brennan radioactief erts had gevonden, dan zou zijn schip zijn voorzien van vrachtnetten, onder de brandstofring, en in die netten zou zijn eigen gewicht aan vracht hebben gezeten. Hij zou met een halve gee naar de Gordel zijn teruggegaan. Maar nu hij het oude stuk Mariner had gevonden, kon hij accelereren met één gee, de gebruikelijke procedure voor een leeg eenmansschip.

Die halve gee extra zou misschien net genoeg zijn.

Als hij de tank via de Gordel verkocht, dan pikte de Gordel dertig procent aan inkomstenbelasting en commissie in. Maar als hij het op de Maan verkocht, dan zou het Museum van de Ruimtevaart der Aarde geen cent belasting heffen.

Brennan had een heel goed uitvalspunt. Smokkelen zou van hieruit gemakkelijk moeten gaan. Zo ver van de zon vandaan waren er geen jakkeraars meer. Het grootste deel van de tocht zou zijn snelheid enorm hoog liggen. Ze konden hem pas proberen te grijpen als hij in de buurt van de Maan was. Hij had geen monopolen of radioactief spul bij zich, dus de magnetische en stralingsdetectors zouden dwars door hem heen kijken. Hij kon zijn route zo kiezen dat hij rotsen en andere schepen misliep.

Maar als ze hem wel te pakken kregen, zouden ze honderd procent inpikken. Alles.

Brennan glimlachte in zichzelf. Dat risico wilde hij wel lopen.

Phssthpoks mond ging een, twee, drie keer dicht. Een gele boomdeslevens knol viel in vier stukken uiteen, grove stukken, omdat de randen van Phssthpoks snavel niet scherp waren. Ze waren breed en bot en oneffen, zoals een grote kies. Phssthpok slikte vier keer.

Hij had van de hele eethandeling nauwelijks iets gemerkt. Het was of zijn hand, mond en maag op ‘automatisch’ stonden, terwijl Phssthpok naar het scoopscherm keek.

Op het scherm, met een 104 vergroting, waren drie minuscule paarse puntjes te zien.

Aan de rand van het scoopscherm kon Phssthpok alleen de heldergele ster zien die hij G0 Doelwit I had genoemd. Hij was op zoek gegaan naar planeten. Eén had hij er gevonden, een prachtige wereld, van de goede grootte en temperatuur, met een transparante, water-rijke atmosfeer en een naar verhouding grote maan. Maar hij had ook een menigte paarse puntjes gevonden, zó klein dat hij eerst had gedacht dat het lichtvlekjes op zijn netvlies waren.

Ze bestonden werkelijk en ze bewogen. Sommige puntjes gingen niet sneller dan een planetair voorwerp, andere hadden een snelheid die honderden malen zo groot was als de ontsnappingssnelheid voor het hele zonnestelsel. Ze gloeiden met een intens hete kleur, de tint van een neutronster, als hij aan zijn vierde levensweek bezig is en nog steeds een temperatuur van miljoenen graden heeft.

Het was wel duidelijk dat het ruimtevoertuigen waren. Als niet-bestuurde objecten deze snelheid hadden gehad dan waren ze binnen een paar maanden in de interstellaire ruimte verdwenen. Ze maakten waarschijnlijk gebruik van fusieaandrijvingen. Als dat zo was, dan viel uit hun kleur af te leiden dat ze een hetere en efficiëntere verbranding hadden dan de motor van Phssthpok. Ze schenen het grootste deel van de tijd in de ruimte door te brengen. Eerst had hij gehoopt dat ze een levensvorm waren die in de ruimte thuishoorde, misschien wel verwant aan de sterre-zaden uit de kern van de Melkweg. Maar toen hij wat dichter bij de gele ster kwam, had hij die gedachte los moeten laten. Alle vonken waren op weg naar een bestemming, naar de miljoenen kleinere stukken rots die elk hun eigen baan draaiden, of naar de manen en de planeten van het zonnestelsel zelf. Een plek waar veel vonken naar op weg waren was de wereld met de wateratmosfeer, de wereld die, dat hadden zijn instrumenten uitgewezen, bewoonbaar was voor Paks. De zwaartekracht en de atmosfeer van die planeet zouden bewoning door een levensvorm die de ruimte tot natuurlijk territorium had absoluut uitsluiten.

Die planeet, G0 Doelwit I-3, was de grootste bestemming, al deden de ruimtevoertuigen ook een groot aantal kleinere hemellichamen aan. Interessant. Als de piloten van die ruimteschepen afkomstig waren van G0 Doelwit I-3, dan zouden ze uiteraard aan minder zwaartekracht de voorkeur geven.

Maar de wezens naar wie hij op zoek was, beschikten niet over het verstand om dit soort voertuigen te maken. Waren ze verdrongen door een ander ras?

Dan hadden hij en zijn duizenden voorgangers hun lange leven gegeven voor niet meer dan een steriele wraakoefening.

Phssthpok voelde woede in zich opstijgen. Hij verdrong het gevoel. Dat hoefde het antwoord niet te zijn. G0 Doelwit I was niet het enige doelwit. De kans dat hij hier aan zou treffen wat hij zocht was maar achtentwintig procent. Hij kon hopen dat de wezens die hij te hulp was gekomen om een andere zon draaiden.

Maar hij zou eerst moeten nagaan hoe de zaak werkelijk lag.

Een Bussard stuwschep heeft een bepaalde minimumsnelheid. Beneden die snelheid werkt hij niet, en Phssthpok zat er niet ver meer boven. Hij was van plan geweest om door het zonnestelsel heen te glijden tot hij een onmiskenbare aanwijzing vond. Nu zou hij zijn reserve-brandstof aan moeten spreken.

Hij had al een blauwwitte vonk gevonden die met hoge snelheid op weg was naar het hart van het stelsel. Hij zou in staat moeten zijn zijn koers aan die van de vonk aan te passen.

Nick landde de Kolibrie, gaf haastig opdracht zijn vracht uit te laden en te verzegelen en verdween onder de grond. Zijn kantoor bevond zich zo’n drie kilometer onder het rotsachtige, met bellen bezaaide oppervlak van Ceres, diep begraven in de nikkelijzeren kern.