Hij hing zijn ruimtepak en zijn helm op in de vestibule. Op de voorkant van zijn pak zat een schilderij en hij tikte er even beminnelijk tegen voor hij naar binnen ging. Dat deed hij altijd.
De meeste bewoners van de Gordel versierden hun ruimtepakken. Waarom ook niet. De binnenkant van een pak was de enige plek die heel wat mijnwerkers hun ‘thuis’ konden noemen en het enige ding dat hij bezat dat hij in perfecte staat van onderhoud moest houden. Maar zelfs in de Gordel was Nick Sohls pak uniek.
Een meisje, geschilderd tegen een oranje achtergrond. Ze was niet groot. Haar hoofd kwam maar net tot Nicks nekring. Haar huid was van een zachtglanzend groen. Alleen haar mooie rug was voor op het pak te zien. Haar haar was een wild vlammenvuur, flakkerend oranje met wat geel en wit, dat over haar linkerschouder golfde en daar overging in roodzwarte rook. Ze was naakt. Haar armen waren om de schouders van het pak geslagen, zodat haar handen tot het luchtpak op zijn rug kwamen, haar benen had ze om de dijen van het pak gewikkeld, zodat haar hielen de achterkant van de flexibele metalen kniegewrichten raakten. Het was een heel mooi schilderij, zo mooi dat het bijna niet vulgair was. Jammer dat de sanitaire opening van het pak niet ergens anders zat.
Lit hing in een van de leunstoelen die Nick voor eventuele gasten had staan. Zijn lange benen lagen een heel eind over het kleed. Je zou hem eerder lang en dun dan groot kunnen noemen: hij had een te groot deel van zijn jeugd doorgebracht in vrije val. Nu paste hij niet meer in een standaard ruimtepak of de cabine van een ruimteschip, en waar hij ook zat, het leek altijd of hij je de zaken uit handen wilde nemen.
Nick liet zich in zijn eigen stoel vallen en deed een ogenblik zijn ogen dicht om te wennen aan de gedachte dat hij weer Eerste Voorzitter was. Met zijn ogen nog dicht zei hij: ‘Oké, Lit. Wat is er aan de hand?’
‘Heb ’t allemaal hier.’ Geritsel van papier. ‘Ja. De monopoolbron komt onder een hoek het zonnestelsel binnen, en als hij z’n koers niet wijzigt komt-ie zo ongeveer bij de zon uit. Een uur geleden was hij er nog vier miljard kilometer vandaan. Nadat we ’m in de gaten hadden gekregen, heeft-ie nog een week lang steeds dezelfde versnelling aangehouden, nul komma tweeënnegentig gee, voor het grootste deel zijstuwing en remstuwing om in een baan om de zon te komen. Nu is het voor het grootste deel remstuwing, en de versnelling is gezakt naar nul komma veertien gee. Dat betekent dat de baan van de Aarde zal worden gekruist.’
‘En waar is de Aarde dan?’
‘Dat hebben we nagegaan. Als hij op — dit punt weer nul komma tweeënnegentig aan gaat houden dan is zijn snelheid acht dagen na nu nul. En dan is hij precies waar ook de Aarde dan zal zijn.’ Lit keek grimmig. ‘Het is allemaal nogal natte-vinger werk. Het enige dat we werkelijk weten is dat hij op weg is naar het hart van het zonnestelsel.’
‘Maar de Aarde is het voor de hand liggende doel. Nauwelijks zoals het hoort. De Buitenstaander moet contact opnemen met ons, niet met hen. Wat heb je zo allemaal al gedaan?’
‘Voornamelijk observaties verricht. We hebben foto’s van iets dat eruitziet als de vlam van een aandrijving. Een fusievlam, iets minder heet dan wat wij hebben.’
‘Minder efficiënt dus… maar als hij een Bussard stuwschep heeft, krijgt hij z’n brandstof voor niets. Maar hij zal nu wel onder de minimumsnelheid zitten zeker?’
‘Inderdaad.’
‘Hij moet enorm groot zijn. Het zou een oorlogsschip kunnen zijn, Lit, met zo’n grote monopolenbron.’
‘Dat hoeft niet. Weet je hoe een stuwscheprobot werkt? Een magnetisch veld vangt interstellair waterstofplasma op, stuurt het weg van de cocon waarin de lading zit en perst het zó samen dat de waterstof fuseert. Alleen kunnen ze niet bemand zijn omdat er te veel waterstof doorheen komt in de vorm van straling. In een bemand schip moet je je plasmavelden veel en veel beter in de hand kunnen houden.’
‘Is het verschil zó groot?’
‘Mitchikov zegt van wel, als zijn vertrekpunt maar ver genoeg hier vandaan is. Hoe verder zijn vertrekpunt, hoe hoger zijn topsnelheid geweest moet zijn.’
‘Um.’
‘Je begint paranoïde te worden, Nick. Waarom zou een ras ons nou een interstellair oorlogsschip op ons dak sturen?’
‘Waarom zou een ras ons überhaupt een schip op ons dak sturen? Ik bedoel maar, als je nou toch de bescheiden jongen gaat uithangen… Kunnen we contact met ’m opnemen voor hij bij de Aarde is?’
‘Eigenaardig genoeg heb ik daaraan gedacht. Mitchikov heeft een aantal mogelijkheden berekend. Als we hem willen onderscheppen kunnen we het beste een vloot laten vertrekken uit het achterste equilibriumpunt van Jupiter, en wel binnen zes dagen.’
‘Geen vloot. We willen dat de Buitenstaander ons ziet als ongevaarlijke wezens. Hebben we geen grote schepen in de buurt van Jupiter?’
‘De Blauwe Os. Stond op het punt om naar Juno te vertrekken, maar ik heb ’m gevorderd en de vrachttank leeg laten pompen.’
‘Goed zo. Mooi gedaan.’ De Blauwe Os was een mammoettanker voor vloeistoffen, even groot als de luxe lijnschepen van het Titan Hotel, maar niet zo mooi. ‘We hebben een computer nodig, een goede, niet zo’n gewone autopiloot. En ook een tech die ermee om kan gaan, en wat losse gevoeligheden voor het apparaat. Ik wil ’m als vertaler gebruiken, en de Buitenstaander zou wel es kunnen communiceren door met z’n ogen te knipperen of via radio of gemoduleerde stroom. Kunnen we ook een eenmansschip in de tank van de Os kwijt?’
‘Waar dat voor?’
‘Voor het geval dat. We geven de Os een reddingssloep. Als de Buitenstaander hardhandig wordt, ontsnapt er misschien iemand.’ Lit zei het niet, maar het was wel duidelijk dat hij moeite had om het woord paranoia binnen te houden.
‘Hij is groot,’ zei Nick geduldig. ‘Zijn technologie is goed genoeg om ’m door de interstellaire ruimte te sturen. Hij kan zo aardig zijn als een jonge hond, maar dan nog kan er iemand iets verkeerds zeggen.’ Hij pakte de telefoon op en zei: ‘Verbind me met Achilles, de telefooncentrale daar.’
Het zou wel even duren voor de telefoniste een laser had fijnge-richt. Nick legde de hoorn neer om te wachten, en terwijl hij hem nog vasthad, ging hij ratelend over.
‘Ja?’
‘Verkeersleiding hier,’ zei de telefoon. ‘Cutter. U wilde alles weten over die grote monopoolbron.’
Nick draaide het volume hoger zodat Shaeffer mee kon luisteren. ‘Klopt. Wat is er?’
‘Het ding past op het ogenblik zijn koers aan aan die van een schip uit de Gordel. De piloot lijkt niets te doen om dat contact te ontwijken.’
Sohls mond verstrakte. ‘Wat voor een schip?’
‘Dat kunnen we op deze afstand niet zeggen. Waarschijnlijk een eenmansschip van een mijnwerker. Als ze geen van tweeën van gedachten veranderen, zitten ze over zevenendertig uur en twintig minuten vlak bij elkaar in dezelfde baan.’
‘Houd me op de hoogte. Laat telescopen in de buurt de zaak in de gaten houden. Ik wil weten wat er gebeurt.’ Nick legde de hoorn neer. ‘Hoorde je dat?’
‘Ja. Finagles Eerste Wet.’
‘Kunnen we die mijnwerker tegenhouden?’
‘Dat betwijfel ik.’
Het had iedereen kunnen zijn. En het werd Jack Brennan.
Een paar uur geleden was hij af gaan remmen, om met een niet te hoge snelheid bij de Maan aan te komen. De afgestoten huls van de Mariner XX zat tegen zijn schip gekleefd als een ondervoede Siamese tweelingbroer. De fluit zat nog steeds in de vlakke neus, de supersonische fluit waarvan het geluid had gezorgd voor het gelijkmatig branden van de vaste brandstof. Brennan was er binnenin gekropen, want hij wist dat beschadigingen het antieke ding minder waard zouden kunnen maken.