‘Waarom zou er iemand achter ons aan komen?’ vroeg Roy. ‘Als we stom genoeg waren om hier te belanden —’
‘Geld. Reddingshonorarium. Het zou ons natuurlijk elke stuiver kosten die we bezaten.’
‘O.’
‘Met inbegrip van het schip. Wat ben je liever, Roy? Platzak of dood?’
‘Platzak,’ zei hij meteen. ‘Maar ik zou liever niet willen kiezen. En ik hoef ook niet te kiezen. Jij bent de kapitein, dat hebben we afgesproken. Wat gaan we doen, kapitein?’
Alice schoof dicht tegen hem aan en vouwde haar arm om hem heen om hem met haar nagels onderaan zijn rug te krabben. ‘Ik weet ’t niet. Wat wil jij doen, loyale bemanning van me?’
‘Ik reken op Brennan. Maar ik heb er wel de pest over in.’
‘Denk je dat hij je twee keer terug zal brengen waar je hoort?’
‘Brennan is altijd heel… geïnteresseerd geweest in projecten die met het welzijn van de mensheid te maken hebben. Toen ik zijn geld kwijtraakte ging het naar het Studiecentrum voor de Rehabilitatie van Misdadigers. Daarvoor ging het naar medische research voor betere protheses en alloplastie.’
‘Ik zie het verband niet.’
‘Dat verbaast me niets. Je komt dan ook uit de Gordel. Op Aarde hadden we op een gegeven ogenblik allemaal orgaanbanken. Iedereen wilde het eeuwige leven, en de gemakkelijkste manier om genoeg organen en dergelijke te krijgen voor alle zieke mensen was ter dood veroordeelde misdadigers te gebruiken. Ze stelden dus de doodstraf op van alles en nog wat, tot aan teveel verkeersovertredingen toe. En juist in die tijd zorgde Brennan dat er geld terechtkwam bij andere soorten medisch onderzoek.’
‘Wij hebben dat probleem nooit gehad,’ zei Alice waardig, ‘omdat we het besluit namen het niet te hebben. We hebben nooit orgaandonors gemaakt van onze misdadigers.’
‘Toegegeven. Jullie zijn die tijd doorgekomen dank zij zuivere, morele kracht.’
‘Ik meen het.’
‘We zijn ’m doorgekomen omdat de medische wetenschap betere manieren vond om mensen langer in leven te houden. Brennan steunde het onderzoek naar die nieuwe technieken. Nu hebben we weer levende misdadigers en op de een of andere manier moeten ze weer terug in de maatschappij.’
‘En nu steunt Brennan dat weer. En dit is dezelfde zachtaardige Rover die ons straks natuurlijk terugzet op de Aarde als we er zelf niets aan doen.’
‘Je hebt me om m’n mening gevraagd, waarde kapitein. Je hebt geen reden om mijn antwoord te behandelen als een daad van muiterij.’
‘Kalm, loyale bemanning van me. Ik vind het gewoon —’ Haar hand balde zich tot een vuist. Hij voelde het tegen zijn rug.‘— verschrikkelijk rot om afhankelijk te zijn van iemand —’
‘Ik ook.’
‘— iemand die zo arrogant is als het Brennan-monster. Misschien ziet hij ons echt wel als dieren. Misschien heeft hij ons gewoon -weggeduwd omdat we hem lastig kwamen vallen.’
‘Misschien.’
‘Ik heb nog steeds niets vóór ons gezien.’
‘Nou, waar we ook heengaan, we gaan er een verdomde hoop sneller heen dan we van plan waren.’
Ze lachte, en haar nagels trokken cirkeltjes op het onderste gedeelte van zijn rug.
Er was iets vóór hen. In de telescoop en de radar was het niet te zien, maar de massa-detector gaf het aan, nét. Het kon een verdwaalde komeet zijn, of een foutje in de massa-detector, of — iets anders.
Ze vielen nu al zes dagen. Ze bevonden zich nu op een afstand van bijna 11 x 109 kilometer van Sol — de afstand tussen Sol en Persephone. Nu was er een minuscuul, maar duidelijk zichtbaar iets op de massa-indicator. Het was kleiner dan een maan van een gasreus kon zijn. Maar de materie was zo schaars hier — bijna even schaars als in de interstellaire ruimte — dat ze een veel grotere kans zouden hebben gehad om helemaal naar niets te vallen. Ze dachten dat het Brennan was. Ze hoopten, en vreesden.
En in de telescoop was niets te zien.
Hij wist niet zeker wat hem wakker had gemaakt. Hij luisterde naar de stilte, hij keek om zich heen in het half-licht…
Alice hing voorover tegen de riemen om haar hangmat heen; haar lichaam wees naar de neus van het schip. En het zijne ook.
Hij had zijn les goed geleerd. Hij had zijn drukpak beet voor hij de riemen losliet. Hij klemde ze vast om niet te vallen en trok het pak met één hand aan. De trekkracht was een paar pond, meer niet. Alice was weer eerder dan hij klaar en zweefde nu de ladder af, naar de neus.
De massa-detector draaide dol. Voorbij de patrijspoort was een wildernis van vaste sterren.
‘Ik kan hier geen koersschatting doen,’ zei Alice. ‘Er zijn geen referentiepunten. Twee dagen na het vertrek van Sol was het al lastig genoeg.’
‘Oké.’
Ze sloeg met haar vuist tegen het glas van de patrijspoort. ‘Het is niet oké. Ik kan niet zien waar we zijn. Wat wil hij toch met ons?’
‘Kalm aan, kalm aan. Wij zijn naar hém toegekomen.’
‘Ik kan een Doppler-analyse doen aan de hand van het zonlicht. In ieder geval krijg ik dan de radiale snelheid die we hebben. Dat ; kan ik niet met Persephone, die is te vaag, verdomme —’ Ze draaide zich opeens om, haar gezicht vertrokken.
‘Kalm aan, kapitein.’
Ze stond te huilen. Toen hij zijn armen om haar heen sloeg, hamerde ze zachtjes met haar vuisten op zijn schouder. ‘Ik haat dit! Ik haat ’t van iemand afhankelijk te zijn —’ Ze begon wild te snikken.
Ze had meer verantwoordelijkheid dan hij. Stond onder een grotere spanning. En — hij wist dat het waar was — ze kon afhankelijkheid van anderen niet aanvaarden, niet opbrengen. In zijn grote familie had Roy altijd iemand gehad waar hij in een noodgeval heen kon. Hij had medelijden gehad voor iedereen die niet zo’n uitwijkmogelijkheid in zijn leven had.
Liefde was iets waarbij je allebei van elkaar afhankelijk was, dacht hij. Wat hij en Alice hadden, zou nooit helemaal liefde zijn. Jammer.
En dat was een idiote gedachte, terwijl ze afwachtten wat voor gril Brennan of de Rover of Van der Vecken, of wat daar ook verderop in de ruimte was, met hen zou uithalen. Veel wisten ze niet van hem: een broze ketting van argumenten, en iets dat ruimtevaartuigen heen en weer schoof als stukken speelgoed over de vloer van een kinderkamer. En Alice, die haar hoofd had begraven in zijn schouder, alsof ze probeerde de wereld uit te vlakken, hield zichzelf en Roy nog steeds met een hand verankerd aan de wand. Daar had hij zelf niet eens aan gedacht.
Ze voelde hem verstijven en draaide zich ook om. Even keek ze, toen gleed ze naar het bedieningspaneel van de telescoop.
Het zag eruit als een asteroïde, een heel eind van hen vandaan. Het was niet waar de massa-indicator op gewezen had, maar erachter. Toen Alice het beeld op het scherm zette, kon Roy zijn ogen niet geloven. Het was net een zonovergoten landschap in sprookjesland, niets dan gras en bomen en groeiende dingen, en een paar kleine gebouwen in zachte, organische vormen, maar het was alsof een stuk van een dergelijk landschap was opgepakt en gevormd door een speelse topoloog.
Het was klein, veel te klein om de dunne laag atmosfeer vast te houden die hij eromheen zag, of de blauwe vijver die aan een kant glinsterde. Een koekje-met-een-gat van boetseerklei, met bovenop deuken en hogere stukken en een kleine grasgroene bol die in het gat hing, en één enkele boom die uit de bol groeide. Hij kon de bol heel duidelijk zien. Die moest enorm groot zijn.
En de naar hen toegekeerde zijde van het geheel baadde in het zonlicht. Waar kwam dat vandaan?
‘We zijn er bijna.’ Alice was gespannen, maar in haar stem klonken geen tranen door. Ze had zich snel hersteld.
‘Wat doen we nu? Landen, of wachten tot hij ons landt?’