‘Dat was waar ik op rekende,’ zei Brennan. ‘Maar de richting van zijn uitlaat geeft aan dat hij recht op ons af komt. Nu moet ik er vanuit gaan dat hij ons in de gaten heeft gehouden om te zien of Phssthpok hier wegging. Ik heb Phssthpoks schip wel de kant van Wunderland op gestuurd, maar ik moet nu wel aannemen dat hij zich daardoor niet heeft laten misleiden. Als Phssthpok niet uit dit stelsel is vertrokken, heeft hij misschien gevonden wat hij zocht. En dus is Pak nummer twee op weg hierheen.’
‘En waar zou hij nu zijn?’
Weer tolde de hemel om hen heen. Heldere zonnen met kleine zonnen erachter, vaag verlichte gas- en stofwolken, een panorama van het heelal schoot langs en kwam met een ruk tot stilstand.
‘Daar.’
‘Ik zie hem niet.’
‘Ik ook niet.’
‘Dus je hebt hem niet gevonden. Beweer je nog steeds dat je de Pak begrijpt?’
‘Ja.’ Brennan aarzelde niet. In al de tijd dat Roy Truesdale hem kende, zag hij hem maar één keer aarzelen. ‘Als ze iets onverwachts doen, dan komt dat door een verandering in hun omgeving.’
Opeens zei Alice: ‘Misschien zijn er een hele hoop schepen!’
‘Nee. Waarom zouden de Paks een vloot sturen?’
‘Ik weet ’t niet. Maar ze zouden verder weg zijn dan je zou afleiden uit de dichtheid van je rare chemische verbindingen. Moeilijker te vinden.’ Ze lag met haar benen over elkaar op de vloer, haar hoofd achterover om de sterren te kunnen zien. Brennan scheen niet naar haar te luisteren — hij was bezig met de telescoop — maar ze ging toch verder. ‘De uitlaatgassen zouden een vager beeld geven. En als ze verder weg zouden zijn, zouden ze ook sneller gaan, nietwaar? Je zou deeltjes met een hogere snelheid krijgen.’
‘Niet als ze meer vracht bij zich hadden,’ zei Brennan. ‘Dat zou hun snelheid reduceren.’ De hemel schokte naar hen toe en vervaagde. ‘Maar het is zo vervloekt onwaarschijnlijk! Als het zo is, is er maar één verklaring voor. Heb even geduld; je moet heel wat fijnstellen voor je deze velden precies goed hebt.’ Het sterrenveld werd half-scherp, vervaagde toen weer. ik zou dit uiteindelijk toch hebben moeten doen. Dan kunnen we allemaal ophouden met ons zorgen te maken.
Het vage beeld van de hemel werd een aantal scherpe witte puntjes. Nu waren er geen reusachtige zonnen in het blikveld van de lens.
Maar er waren wel een paar honderd blauwe puntjes, allemaal even groot, heel klein, een eind uit elkaar. Na verloop van tijd besefte Roy dat de blauwe puntjes een zeshoek vormden.
‘Ik geloofde het gewoon niet,’ zei Brennan. ‘Het was een al te grote samenloop van omstandigheden.’
‘Dat is ‘t. Een hele vloot!’ Roy voelde afschuw en een eerste aanzet tot paniek. Een vloot van de Paks, op weg hierheen — en Brennan, de Beschermheer van de Mens, had er niet op gerekend. Hij had Brennan vertrouwd.
‘Er moeten er nog meer zijn,’ zei Brennan. ‘Verder naar achteren, de kant op van de kern. Te ver om met mijn instrumenten te zien. Een tweede golf. Misschien wel een derde.’
‘Zijn deze hier dan niet genoeg?’
‘Nee. Begrijp je het dan niet? Er is iets gebeurd met de kern van de Melkweg. Alleen zo iets zou zóveel schepen zóver hierheen kunnen brengen. Dat impliceert dat ze de Pak-wereld hebben geëvacueerd. Ik zie niet genoeg schepen daarvoor, ook niet na de oorlogen die moeten zijn uitgevochten, waarbij iedere Beschermheer moet hebben geprobeerd zijn nakomelingen op een van de eerste schepen te krijgen.’
Kleine, blauwe lichtjes, tegen een hemel vol te heldere sterren. Leidde hij dat allemaal daaruit af, uit die kleine blauwe lichtjes? Alice wreef over haar hals. ‘Wat zou er gebeurd kunnen zijn?’
‘Van alles en nog wat. Zwarte gaten die door de zonnen in de kern dwaalden, steeds meer massa kregen, en misschien te dicht in de buurt van Pak kwamen. Of een soort in de ruimte bestaand leven. Of de kern van de Melkweg zou kunnen ontploffen in een kettingreactie van supernova’s. Dat is ook in andere Melkwegstelsels gebeurd. Wat me vooral verbaast en ergert is dat het juist nu moest gebeuren!’
‘Kun je geen andere verklaring bedenken?’
‘Geen die past bij wat we nu zien. En zó toevallig als het klinkt is het nu ook weer niet,’ zei Brennan vermoeid. ‘Phssthpok heeft de beste sterrenkaart gemaakt die ze in duizenden jaren op Pak hadden gezien, om zijn koers zo ver mogelijk te kunnen uit zetten. Na zijn vertrek moeten ze om zich heen hebben gekeken en -iets hebben gevonden. Supernova’s in een geconcentreerde groep oudere zonnen. Sterren die verdwenen. Plekken waar het licht vreemd afboog. Het is nog steeds een bijna onmogelijke toevalligheid. Ik geloofde het gewoon niet!’
‘Misschien wilde je dat wel niet,’ zei Alice.
‘Dat kún je niet geloven!’
‘Waarom hierheen? Waarom komen ze nou juist op ons af?’
‘Waarom gaan ze nu juist op de enige wereld buiten de kern van de Melkweg af die ze kennen? En bovendien hebben we de tijd gehad om een stel andere werelden voor ze te zoeken.’
‘Ja.’
Brennan draaide zich om en keek hen aan. ‘Hebben jullie honger? Ik wel.’
Diep in de desoriënterende doolhof van Relativiteit bevond zich een miniatuurkeuken. Van één punt uit gezien was het een trapportaal, maar vanuit een ander een muur, en aan de muur hingen kastjes, en er stond een aanrecht en twee ovens en een uitklapbare plaat met branders erin. Bij de muur lagen de ingrediënten voor een maaltijd: een pompoen, een knol, twee konijnen met een gebroken nek, wortels, selderij, handenvol kruiden.
‘Laten we eens zien hoe snel we iets klaar kunnen maken,’ zei Brennan. Hij werd een veelarmige schim. Roy en Alice deden een paar stappen terug van zijn flitsende handen. In een ervan had hij een mes, en dat ging in zilveren strepen op en neer, zodat de wortels rollende schijfjes werden en de konijnen vrijwel uit elkaar schenen te vallen.
Roy voelde zich gedesoriënteerd, afgesneden van de werkelijkheid. Die kleine blauwe lichtjes boven de torenkamer stonden niet in intuïtief verband met een vloot superwezens die van zins waren de mensheid uit te roeien. Dit aardige huiselijke tafereeltje maakte het zo mogelijk nog erger. Terwijl een niet-menselijk wezen met een mes stond te zwaaien om een maaltijd voor hem te bereiden, keek Roy Truesdale door de grote slotdeur naar een landschap dat op zijn kant stond.
‘Dat voedsel komt toch allemaal van buiten?’ zei Alice. ‘Waarom wilde je dan niet dat we er iets van aten?’
‘Het gevaar bestaat altijd dat boom-des-levens virus ergens in gekomen is. Als je het kookt, wordt het gedeactiveerd, en er is heel weinig kans dat het in iets kan leven, tenzij ik thallium-oxide door de grond heb gemengd.’ Brennan keek niet op, ging gewoon door met waarmee hij bezig was. ik moest een Finagle-moeilijke puzzel oplossen, toen ik me van de Aarde afwendde. Voedsel was er, maar wat ik nodig had was het virus in de boom-des-levens wortels. Ik probeerde het in een heleboel dingen te kweken: appels, granaatappels —’ Hij keek op, om te zien of ze het zouden begrijpen, ik wist een variëteit te kweken die kon leven in een zoete knol. Toen wist ik dat ik hier in leven kon blijven.’
Brennan had de stukken konijn en de groenten neergelegd alsof er een stilleven van gemaakt moest worden. Hij zette de schaal in de oven. ‘Mijn keuken had allerlei gevriesdroogde dingen. Gelukkig at ik vroeger graag goed. Later haalde ik zaad van de Aarde. Ik was nooit in gevaar; ik kon altijd gewoon naar huis gaan. Maar het stond me niet aan wat er met de beschaving zou gebeuren als ik dat deed.’ Hij draaide zich om. ‘We eten over een kwartier.’
‘Was je niet eenzaam?’ vroeg ze.
‘Ja.’ Brennan trok een tafel uit de vloer. Het was geen memoplastic dat zich in de gewenste vorm modelleerde, maar een dikke plaat hout, zo zwaar dat Brennans eigen spieren nodig waren