‘Ik twijfel niet aan je professionele oordeel,’ zei Brennan. ‘Maar wat was het symptoom dat je tot dat oordeel deed komen?’
‘Dat geweer. Waarom schoot je op dat Pak-schip?’
‘Ik wil het kapot maken.’
‘Maar je kon het onmogelijk raken. Je richtte recht op het schip. Ik zag je bezig. De zwaartekracht van de ster moet de kogels uit de goede richting hebben getrokken.’
‘Denk er maar over na. Als ik werkelijk gek geworden ben, is dat reden genoeg voor je om het bevel over te nemen.’
‘De zaak kan ook anders liggen. Soms is gek beter dan stom. Waar ik echt bang voor ben is dat schieten op de Pak-schepen wel eens zinvol geweest zou kunnen zijn. Alle andere dingen die je doet zijn ook zinvol, vroeg of laat. Als dat hiervoor ook opgaat, schei ik ermee uit.’
Brennan was met een kijker op zoek naar het vrachtschip. ‘Niet doen. Zie het als een puzzel. Als ik niet gek ben, waarom heb ik dan op een Pak-schip geschoten?’
‘Verdomme nog aan toe. De snelheid van de kogel is véél te gering. .. Hoe lang heb ik?’
‘Twee uur en vijftig minuten.’
‘O-o-oh.’
Voor die bijna drie uur om waren, waren ze alweer aan boord van het geïsoleerde leefgedeelte van de Beschermheer, en keken naar de visieschermen, en Brennan ook naar een hele serie instrumenten. Het tweede duo Pak-verkenners viel in vier stukken naar de miniatuurzon: een aandrijfgedeelte dat eruit zag als een bijl met een dubbele kop, dan een doosvormig leefgedeelte, dan een paar honderd kilometer niets, dan een veel groter aandrijfgedeelte en een tweede doos. De eerste doos passeerde met het perihelium*
(punt waarop de afstand tussen een zon en een eromheen draaiend voorwerp het kleinst is) toen de neutronster opvlamde.
Een ogenblik geleden was hij, vergroot, op het scherm te zien geweest als een zwakrode bol. Nu was er op het oppervlak een kleine blauwwitte ster te zien. De witte plek werd groter en minder fel; hij verspreidde zich over het oppervlak zonder in een soort wolk op te stijgen. Brennans tellers en naalden begonnen te ratelen en uit te slaan.
‘Dat zou z’n dood moeten zijn,’ zei Brennan tevreden. ‘Die Pak-piloten zijn waarschijnlijk toch al niet zo gezond; eenendertigduizend lichtjaren achter een Bussard stuwschep moet ze wel het een en ander aan straling hebben bezorgd.’
‘Ik neem aan dat dat een kogel was?’
‘Ja. Met een stalen mantel. En we gaan tegen de draaiing van de ster in. Ik vertraagde de snelheid zó dat het magnetische veld hem te pakken zou krijgen en de snelheid nog verder zou reduceren, en zou blijven vertragen tot hij het oppervlak van de ster raakte. Er waren een paar onzekere factoren. Ik wist niet zeker wanneer hij precies zou neerkomen.’
‘Lastige klus, kapitein.’
‘Het achterste schip heeft nu waarschijnlijk door hoe de zaak in elkaar zit, maar hij kan er niets aan doen.’ Nu was het lichte stuk een citroengele gloed over een hele zijkant van Phssthpoks Ster. Plotseling gloeide aan een rand een tweede witte punt. ‘Zelfs al hadden ze de mogelijkheid van te voren overwogen, dan konden ze er toch niet zeker van zijn dat ik de geweren had. En als ze me wilden volgen, dan moest dat op een koers die maar heel weinig mocht afwijken van de mijne. Of ik had iets laten vallen, of niet. Laten we eens zien wat de laatste tandem doet.’
‘Laten we de Beschermheer weer in elkaar zetten. Dat daar, voor ons, is geloof ik de aandrijving.’
‘Oké.’
Ze hadden uren lang werk; de delen van de Beschermheer hadden zich nogal ver van elkaar verwijderd. Roy werkte met zijn schouders een beetje opgetrokken tegen dodelijk groen licht, maar dat kwam niet. Het tweede paar Pak-verkenners was dood.
Halverwege hielden ze even op om te kijken naar wat een uur daarvoor was gebeurd: het derde paar Pak-verkenners, dat in koortsachtige haast zijn schepen weer aaneenkoppelde en toen kostbare reservebrandstof verstookte om van de ster vandaan te komen. ‘Dat dacht ik wel,’ gromde Brennan. ‘Ze weten niet wat voor variabelesnelheid wapen ik heb, en ze kunnen het zich niet permitteren om nu te sterven. Zij zijn de Iaatsten. En dat brengt ze op een koers die ze een vervloekt eind van ons vandaan zet. We zijn minstens een half jaar eerder bij Thuis dan zij.’
Roy Truesdale was negenendertig toen hij en Brennan Phssthpoks Ster rondden. Hij was drieënveertig toen ze buiten het Epsilon Indi stelsel onder stuwschepsnelheid kwamen. In die vier jaar waren er perioden waarin Roy dacht dat hij gek zou worden.
Hij miste vrouwen. Het was niet Alice Jordan die hij nu miste; hij miste vrouwen, het bonte gezelschap waarvan hij had gehouden en de honderden die hij oppervlakkig had gekend en de miljarden die hij nooit had gekend. Hij miste zijn moeder en zijn zusje en zijn tantes en zijn vrouwelijke voorouders, tot aan Grote ‘Stelle toe.
Hij miste vrouwen en mannen en kinderen en oude mensen; mensen om mee te vechten, te praten, mensen om van te houden, mensen om te haten. Een hele nacht lag hij te huilen om de mensen van de Aarde, niet om wat de Pak-vloot ze kon aandoen, maar alleen omdat zij niet hier waren of hij daar. Hij zorgde er wel voor dat Brennan hem niet hoorde.
Hij bleef hele tijden op zijn kamer met de deur op slot. Brennan had dat slot eropgezet, en Brennan had het ook in een halve minuut kunnen openmaken of met één trap de deur open kunnen breken, maar het had een psychologisch effect, en Roy was dankbaar dat het er was.
Hij miste de ruimte. Op elk strand op Aarde kon je over het natte harde zand tussen strand en zee rennen tot er in je lichaam alleen nog maar kracht genoeg was om adem te halen. Op Aarde kon je altijd door blijven lopen. In zijn kamer aan boord van de Beschermheer, niet langer gehinderd door de zware versnelling, beende Roy op en neer tussen de wanden.
Soms, alleen, vervloekte hij Brennan omdat die al de radonbommen had opgebruikt. Anders had hij de rest van de reis in stasis kunnen doormaken. Hij vroeg zich af of Brennan het opzettelijk had gedaan, om gezelschap te hebben. Soms vervloekte hij Brennan dat hij hem had meegesleept op deze reis. Een stomme daad voor een wezen met een dergelijke intelligentie. Met volle versnelling was de Beschermheer sneller geweest dan het tweede en derde duo Pak-verkenners, en hadden ze niet hoeven vechten. Maar drie gee had schadelijk kunnen zijn voor Roy Truesdale.
Brennan had bij de duels niet zóveel aan hem gehad. Had hij hem alléén maar meegenomen om aanspraak te hebben? Of als een soort mascotte? Of — hij speelde met een andere gedachte. Een van Brennans dochters had toch Estelle geheten? Misschien had ze haar eigen dochter dezelfde naam gegeven. Grote ‘Stelle. Dat was een woedende gedachte: dat hij alleen was meegenomen omdat hij deel uitmaakte van de bloedlijn van de Beschermheer, een levende herinnering aan de zaak waar Brennan voor vocht, om Brennans belangstelling voor de oorlog gaande te houden. Omdat hij de goede geur had. Roy vroeg nooit of het zo was. Hij wilde het eigenlijk niet weten.
‘In zekere zin ben je het slachtoffer van een manco aan zintuiglijke stimuli,’ zei Brennan een keer tegen hem. Dat was niet lang voor ze begonnen af te remmen, nadat ze iets heel geks hadden geprobeerd: Brennan had de rol gespeeld van vijf experts uit verschillende vakgebieden, allemaal met een verschillende benaderingswijze, in een zeshoeksdiscussie over vrije wil versus determinisme. Het had niet gewerkt. Ze deden allebei te erg hun best. Roy begon de drang tot praten kwijt te raken.
‘We hebben allerlei amusement,’ zei Brennan, ‘maar ik ben je enige gesprekspartner, en de hoeveelheid illusies die ik je kan bezorgen is beperkt. Maar laten we eens iets proberen.’
Roy vroeg niet wat hij bedoelde. Hij ontdekte het een paar dagen later toen hij zijn kamer in liep en langs een berghelling naar beneden staarde.