Phssthpoks besef dat hij aan een gewichtige missie bezig was, had meer dan twaalf eeuwen onwrikbaar standgehouden. Nu verdronk het in pure verwarring. Nu kon hij het wel betreuren dat de Paks niets wisten van andere rassen. Een tweebenig lichaam was misschien niet iets dat uniek was, iets dat alleen een Pak had. Waarom ook? Phssthpoks lichaamsvorm was gewoon doelmatig en handig. Als hij dit wezen zonder pak kon zien, als hij hem kon ruiken… Dan zou hij zekerheid hebben!
Ze kwamen naast de ronde sluis terecht. De Buitenstaander kon onmenselijk goed mikken. Brennan deed geen poging om zich te verzetten toen de Buitenstaander een arm door het gebogen oppervlak stak, iets vastpakte en toen hen beiden naar binnen trok. Het transparante materiaal verzette zich tegen bewegingen, als onzichtbaar kleefplastic.
Met snelle, rukkerige bewegingen trok het wezen zijn drukpak uit. Het was gemaakt van een flexibel materiaal, ook de transparante bol. Bij de gewrichten zaten rijgkoorden. Daarna, zijn hand nog steeds in een ijzeren greep om Brennan, draaide het wezen zich om en keek hem aan.
Brennan kon wel gillen.
Het ding bestond uit niets dan knobbels. De armen waren langer dan die van een mens, het ellebooggewricht zat op ongeveer de goede plaats, maar het was een bal met een diameter van meer dan vijftien centimeter. De handen hadden nog het meeste weg van aan elkaar geregen walnoten. De schouders, knieën en heupen waren wratmeloenen. Het hoofd was een scheve kalebas op een non-existente nek. Brennan kon geen voorhoofd en geen kin zien. De mond was een vlakke, zwarte snavel, hard, maar niet glimmend, die halverwege mond en ogen overging in gerimpelde huid. Twee spleten in de snavel waren de neus. Twee ogen die veel leken op die van een mens werden beschermd door bepaald niet menselijk uitziende massa’s zwaar gerimpelde huid, en door een recht op de schedel staande beenrand. Boven de snavel liep de schedel schuin naar achteren weg, alsof hij was gestroomlijnd. Een harde beenrand liep mee naar achteren, en versterkte die indruk nog.
Het wezen was alleen gehuld in een vest met zakken, een kledingstuk dat er menselijk uitzag en een even slecht passende combinatie vormde als wanneer het monster van Frankenstein een slappe gleuf hoed zou hebben opgehad. De wanstaltig dikke gewrichten aan de vijfvingerige hand drukten als een serie kogels uit een kogellager in Brennans arm.
Dit was dus de Buitenstaander. Niet gewoon een niet-menselijk wezen. Een dolfijn was uiteraard een niet-menselijk wezen, maar een dolfijn was niet angstaanjagend. De Buitenstaander was angstaanjagend. Hij zag eruit als een kruising tussen een mens en… iets anders. De monsters van de mens hadden er altijd zo uitgezien. Grendel. De Minotaurus. Meerminnen werden ooit als afzichtelijke wezens beschouwd: boven het middel was een meermin een prachtige, verleidelijke vrouw, eronder een geschubd monster. En dat klopte ook, want de Buitenstaander was zo te zien geslachtsloos; tussen de benen zaten alleen plooien gepantserd-uitziende huid.
De diepliggende ogen, even menselijk als die van een octopus, keken diep in die van Brennan.
Abrupt, voor Brennan iets kon doen om zich te verzetten, pakte de Buitenstaander met zijn handen een stuk van Brennans gerub-beriseerde pak beet en trok het uit elkaar. Het pak weerstond de druk, rekte uit, en scheurde toen van boven naar beneden in tweeën. Lucht klapte eruit. Brennan voelde zijn oren ploffen.
Het had geen zin om zijn adem in te houden. Vele tientallen meters vacuüm lagen tussen hem en de lucht in zijn schip. Behoedzaam snoof hij.
De lucht was arm aan zuurstof, en in het schip hing een eigenaardige geur.
‘Vuile schoft,’ zei Brennan. ‘Ik had wel dood kunnen zijn.’
De Buitenstaander gaf geen antwoord. Hij trok Brennans pak van diens lichaam alsof hij de schil van een sinaasappel verwijderde, zonder nodeloze ruwheid, maar ook zonder buitengewoon voorzichtig te zijn. Brennan vocht terug. Eén pols was nog steeds omklemd in de hand van de ander, maar Brennan sloeg zijn vrije hand beurs tegen het gezicht van de Buitenstaander zonder dat die meer deed dan alleen knipperen met zijn ogen. De huid was net een pantser van leer. Toen hij klaar was met het wegtrekken van het pak, hield hij Brennan op armslengte van zich vandaan om hem goed te kunnen bekijken. Brennan trapte naar waar zijn lies zou moeten zitten. Het wezen merkte het en keek hoe Brennan nog twee keer trapte voor hij verder ging met zijn inspectie. De ogen gleden over Brennan, omhoog en omlaag, familiair en beledigend. In de delen van de Gordel waar lucht en temperatuur op kunstmatige wijze constant werden gehouden, liepen de bewoners hun hele leven naakt rond. Maar Brennan had zich nog nooit bloot gevoeld. Niet naakt; bloot. Weerloos. De vingers van het wezen gleden langs zijn schedel en betastten die aan weerszijden van de Gordel-kuif, bevoelden de gewrichten van zijn vingers, gleden onderzoekend over de botten. Eerst bleef Brennan vechten. Hij kon de aandacht van de Buitenstaander niet eens afleiden. Toen wachtte hij, slap van verlegenheid, tot het onderzoek zou zijn afgelopen.
Abrupt was het voorbij. De knobbelige Buitenstaander sprong naar de andere kant van het vertrek, rommelde heel even rond in een bak aan een van de wanden en haalde een transparante rechthoek van plastic te voorschijn. Brennan dacht even dat hij kon ontsnappen, maar zijn pak was aan flarden getrokken. Het wezen sloeg het ding open en streek met zijn vingers langs een van de randen. De zak klapte open alsof hij een rits had gebruikt.
Hij sprong naar Brennan toe en Brennan sprong weg. Het leverde hem een paar seconden relatieve vrijheid op. Toen sloten stalen knobbelvingers zich om zijn hand en duwden hem de zak in. Brennan ontdekte dat hij hem niet van binnenuit open kon krijgen.
‘Ik stik,’ gilde hij. Het wezen reageerde niet. Het had hem toch niet verstaan. Het hees zich nu weer in zijn ruimtepak.
O nee! Brennan klauwde aan de zak, probeerde hem kapot te trekken.
De Buitenstaander nam hem onder een arm en ging door de ronde deuropening naar buiten, het vacuüm van de ruimte in. Brennan voelde het transparante plastic om hem heen uitbollen, zodat de lucht binnenin de zak nog dunner werd. Hij voelde scherpe steken in zijn oren, en hield meteen op met worstelen. Met een uit wanhoop geboren fatalisme wachtte hij, terwijl het wezen om de oog-bol-vormige romp gleed naar waar een tweeëneenhalve centimeter dikke sleeplijn naar de cocon erachter liep.
Er zijn in de Gordel maar weinig grote vrachtschepen. De meeste mijnwerkers halen hun erts het liefst zelf binnen. De schepen die grote ladingen van de ene asteroïde naar de andere vervoeren, zijn niet groot; in plaats daarvan zijn ze voorzien van een groot aantal speciale voorzieningen. De bemanning spreidt de lading uit over metalen latten met dunne, sterke kabels ertussen of legt ze in netten of zet ze op lichtgewicht roosters. Ze beschermen breekbare dingen met schuimplastic uit een spuitbus, bevestigen aan de onderkant reflecterende folie om de hitte en het licht van de aandrijvingsvlam terug te kaatsen, en vertrekken op laag vermogen. De Blauwe Os was een bijzonder geval. Het schip vervoerde vloeistoffen en fijn stof, geraffineerd kwik en water uit de water-mijnen, graan, zaad, onzuiver tin dat uit meren aan de naar de zon toegewende kant van Mercurius was geschept, gemengde en gevaarlijke chemicaliën uit de atmosfeer van Jupiter. Dit soort ladingen was niet altijd beschikbaar. De Os was een enorme tank met een klein driemans leefgedeelte en een fusiebuis die door de volle lengte van de romp liep; maar omdat de tank af en toe ook grote voorwerpen moest kunnen vervoeren, was hij voorzien van apparatuur om hem aan een haveninstallatie te koppelen, en van een groot deksel.
Einar Nilsson stond aan de rand van het ruim en keek naar binnen. Hij was twee meter dertien lang en te zwaar voor een man uit de Gordel, en dat was te zwaar voor iedereen, want het vet was in zijn maag gaan zitten en in de grote, ronde boog van zijn tweede kin. Hij bestond uit niets dan zacht gebogen lijnen; nergens zaten er scherpe hoeken aan hem. Het was een hele tijd geleden dat hij in een eenmansschip had gezeten. Hij hield niet zo van de hoge zwaartekracht.