Выбрать главу

Het devies op zijn pak was een Vikingschip met een grauwende draak op de voorplecht dat half verscholen in het heldere, melkwitte licht van een spiraalmelkweg dreef.

Nilssons eigen kleine, bijna antieke mijnschip was de reddingssloep van de Os geworden. De fusiebuis, lang en smal, aan het eind wijd uitlopend, was bijna net zo lang als het ruim. Er stond ook een Adzhubei 4-4 computer, bijna nieuw; er stonden machines die dienst moesten doen als de zintuigen van de computer, en verder luidsprekerkasten, radar en radio en sonische apparaten en monochromatische verlichting en een hi-fi installatie. Elk apparaat was afzonderlijk vastgemaakt aan een stuk of zes haken aan de binnenwand van het ruim.

Nilsson knikte voldaan, en zijn grijzende, blonde Gordel-kuif streek langs de binnenzijde van zijn helm. ‘Ga je gang, Nate.’

Nathan La Pan begon een vloeistof in de tank te spuiten. Binnen dertig seconden zat de tank vol met schuim dat al hard begon te worden.

‘Doe maar dicht.’

Misschien kraakte het schuim even toen het grote deksel neerklapte. Het geluid was in ieder geval niet te horen. Patroclus Port bevond zich in vacuüm, open onder de zwarte hemel.

‘Hoeveel tijd hebben we, Nate?’

‘Nog twintig minuten voor we op optimale koers zijn,’ zei de jonge stem.

‘Oké, aan boord. Jij ook, Tina.’

‘Yup.’ De stem klikte uit. Nathan was jong, maar hij had al geleerd om over een foon geen woorden te verspillen. Einar had hem aangenomen op verzoek van zijn vader, een oude vriend. De computerprogrammeur was heel iets anders. Einar keek hoe haar slanke figuurtje naar de luchtsluis van de Os gleed. Geen slechte sprong. Misschien een tikje teveel spieren?

Tina Jordan was een vlaklander die in de Gordel was komen wonen. Ze was vierendertig, oud genoeg om te weten wat ze deed, en ze was dol op schepen. Ze had waarschijnlijk hersens genoeg om de anderen niet voor de voeten te lopen. Maar ze had nog nooit met een eenmansschip gevlogen. Einar wantrouwde eigenlijk mensen die niet genoeg vertrouwen in zichzelf hadden om alleen te vliegen. Niet dat er iets aan te doen was: er was niemand anders op Patroclus die een Adzhubei 4-4 kon bedienen.

De Os zou eerst een zijdelingse koers volgen waarmee het schip in de baan van het buitenwereldse schip terecht zou komen, en zich dan in een boog laten afglijden naar de zon. Einar blikte omhoog naar het met diamanten bezaaide zwart van de hemel, bijna recht tegenover de zon. Hij tuurde naar de plek waar een eenmansschip en dat andere schip nu naast elkaar hingen. Hij verwachtte niet dat hij de Buitenstaander zou zien, en hij zag hem ook niet. Maar hij was er wel, vallend naar de J-vormige baan die de Os zou gaan beschrijven.

Drie dikke druppels achter elkaar, en een vierde een eindje verder. Nick staarde naar het scherm, zijn ogen bijna dichtgeknepen, zodat de lijntjes van spanning als een web om zijn oogleden te zien waren. Wat er ook gebeurd was, het was nu gebeurd.

Andere kwesties vroegen de aandacht van de Eerste Voorzitter.

Gesjacher met de Aarde over het bekostigen van stuwrobots en over het toewijzen van stuwrobot-lading aan de vier verschillende interstellaire kolonies. Een zakelijke kwestie over tin van Mercurius. Het uitwijzingsprobleem. Hij besteedde hier te veel tijd aan… maar elke keer weer zei iets hem dat dit wel eens de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis van de mensheid zou kunnen zijn.

Scherp en onverwachts kwam Cutters stem uit een luidspreker. ‘Nick? De Blauwe Os wil vertrekken.’

‘Best,’ zei Nick.

‘Oké. Maar ik zie dat ze niet gewapend zijn.’

‘Ze hebben toch een fusie-aandrijving? En uit hun krachten gegroeide stuurraketten waarmee ze ’m kunnen richten. Als ze nog meer nodig hebben, zijn we aan een oorlog bezig.’ Nick verbrak de verbinding.

En bleef even onzeker naar de muur staren. Had hij gelijk? Zelfs een waterstofbom zou als wapen minder effectief zijn dan een gerichte stroom uitlaatgassen van een fusie-aandrijving. En een waterstofbom was duidelijk een wapen, een belediging voor een vredelievende Buitenstaander. Maar toch…

Nick boog zich weer over Brennans dossier. Het was dun. De bewoners van de Gordel accepteerden geen regering die hun handel en wandel op enigszins grondige wijze bijhield.

John Fitzgerald Brennan had veel weg van de typische mijnwerker uit de Gordel. Vijfenveertig jaar oud. Twee dochters — Estelle en Jennifer — bij dezelfde vrouw, Charlotte Leigh Wiggs, haar beroep: monteur en reparateur van landbouwmachines, in Boeien. Brennan had een aardig begin gemaakt met een spaarpotje voor als hij met werken op zou houden, al had hij zijn tegoed twee keer bijna helemaal opgenomen om geld vast te zetten op zijn kinderen. Twee keer was hij een lading radioactief erts kwijtgeraakt aan een jakkeraar. Eén keer zou typisch zijn geweest. De mensen van de Gordel lachen om mislukte smokkelaars, maar een man die nooit is gepakt, kan ervan worden verdacht dat hij het nooit heeft geprobeerd. Geen lef.

Ruimtepak-decoratie: De Madonna van Port Lligat. Dali. Nick fronste zijn wenkbrauwen. Soms raakten mijnwerkers hun houvast op de werkelijkheid kwijt, daar in de ruimte. Maar Brennan leefde nog en deed het goed, en verdiende genoeg om een behoorlijk comfortabel leven te kunnen leiden, en hij had nog nooit een ongeluk gehad.

Twintig jaar geleden had hij met een ploeg gewerkt die op Mercurius gesmolten tin won. Mercurius was rijk aan waardevolle non-ferro elementen, al maakte het magnetische veld van de zon het gebruik van speciaal ontworpen schepen noodzakelijk; een zonnestorm kon een metalen schip meesleuren en pas kilometers verder weer loslaten. Brennan was goed geweest in zijn werk en hij had behoorlijk verdiend, maar hij was na tien maanden weggegaan en had nooit meer met anderen samengewerkt. Blijkbaar hield hij er niet van.

Waarom had hij zich door de Buitenstaander laten inhalen?

Verdomme, Nick zou hetzelfde hebben gedaan. De Buitenstaander was er nu eenmaal, hier in het zonnestelsel, en iemand moest hem toch tegemoettreden. Als Brennan was gevlucht, had dat gelijk gestaan aan toegeven dat hij zo’n ontmoeting niet aankon. Zijn gezin zou hem niet hebben tegengehouden. Ze waren geboren en getogen in de Gordel; ze konden voor zichzelf zorgen.

Maar ik wou dat hij er vandoor was gegaan, dacht Nick. Zijn vingers trommelden nerveus op zijn bureau.

Brennan bevond zich helemaal alleen in een kleine ruimte.

Het was een rauwe, angstaanjagende tocht geweest. De Buitenstaander was de ruimte in gesprongen met een ballonvol Brennan in zijn hand, had zich tegen de massa van de ballon schrapgezet en zijn reactiepistool ingeschakeld. Ze hadden twintig minuten lang door de ruimte gezweefd. Brennan was bijna gestikt toen ze bij de derde cocon kwamen.

Hij herinnerde zich nog hoe de Buitenstaander iets met een vlakke kop tegen de romp had gezet, en daarna zichzelf en Brennan naar binnen had getrokken door een taai oppervlak, dat er aan binnen- en buitenkant uitzag als metaal. Toen had hij de ballon opengeritst, zich omgedraaid, en was door de wand verdwenen, terwijl Brennan nog hulpeloos door de lucht tolde.

De lucht rook naar de lucht van de stuurcabine, al was de eigenaardige geur nu veel sterker. Brennan ademde de dunne lucht met grote, hijgende teugen in. De Buitenstaander had de ballon achtergelaten. Als een doorzichtige geest dreef hij naar hem toe, dreigend en uitnodigend, en Brennan begon zenuwachtig te lachen.

Hij begon om zich heen te kijken.

Het licht was groener dan de zonlichtbuizen waaraan hij was gewend. Het enige ongebruikte stuk was de ruimte waar hij nu in zweefde, en die was ongeveer net zo groot als het leefgedeelte van zijn eenmansschip. Rechts van hem stond een stel vrijwel vierkante kratten, gemaakt van wat bijna zeker hout was. In ieder geval van een soort plant. Links van hem stond een massieve, rechthoekige bak met een deksel erop, die op een grote diepvrieskist leek. Boven hem en om hem heen de gebogen wand.