Выбрать главу

Hij las het bericht en op zijn lang gezicht verscheen een tevreden trek. Het was de officiele toestemming om ‘zie-gesprekken’ te houden, onder voorbehoud van goedkeuring van de betrokkenen, die echter dringend verzocht werden de ‘Agenten Baley en Olivaw’ de grootst mogelijk medewerking te geven. Attlebish had gecapituleerd, zelfs zodanig dat hij de naam van de Aardebewoner het eerst noemde. Het was een goed, voorteken waaronder hij tenslotte een onderzoek kon beginnen op de manier waarop een onderzoek hoorde te gaan.

Baley zat weer in een vliegtuig, zoals op die trip van New York naar Washington. Maar er was een verschil. Het vliegtuig was niet afgesloten. De ramen waren doorzichtig gelaten.

Het was een heldere, mooie dag en van de plaats waar Baley zat v/aren de ramen evenzovele blauwe vlekken. Ononderbroken en met verder niets te zien. Hij probeerde om niet in elkaar te duiken. Hij begroef zijn hoofd alleen maar tussen zijn knieen als het absoluut niet meer te harden was. Het was een beproeving die hij zelf gewild had. Het triomfantelijke gevoel, het ongewone besef van vrijheid na eerst Attlebish en toen Daneel verslagen te hebben, het idee de eer van de Aarde goed tegenover de Kosmieten verdedigd te hebben, vroegen er bijna om. Hij was begonnen met door de open ruimte naar het wachtende vliegtuig te lopen in een toestand van lichte duizeligheid die bijna plezierig was, en in een soort manisch zelfvertrouwen had hij opdracht gegeven de ramen niet af te schermen. Ik zal eraan moeten wennen, dacht hij, en hij staarde naar het blauw tot zijn hart sneller begon te kloppen en de brok in zijn keel ondragelijk groot werd. Met steeds kortere tussenpozen moest hij zijn ogen sluiten en zijn hoofd in zijn armen begraven. Langzaam ontglipte hem zijn zelfvertrouwen en zelfs het gevoel van het holster van de zojuist geladen ploffer kon daar weinig aan veranderen. Hij probeerde zich op zijn aanvalsplan te concentreren. Leer eerst het leven op de planeet kennen. Schets de achtergrond waartegen alles geplaatst moet worden, anders blijft alles zinloos.

Ga praten met een socioloog!

Hij had een robot gevraagd naar de naam van de eminentste Solarische socioloog. En het prettige van robots was dat zij geen vragen stelden. De robot gaf de naam en lichtte de doopceel en wachtte even voor hij opmerkte dat de socioloog waarschijnlijk aan het lunchen zou zijn en daarom misschien zou verzoeken het contact nog even uit te stellen. ‘Lunch!’ zei Baley luid. ‘Doe niet zo belachelijk. Het duurt nog twee uur voor het middag wordt.’ De robot zei: ‘Ik gebruik de plaatselijke tijd, meester.’ Baley staarde hem aan en begreep het toen. Op Aarde, met haar begraven Steden, waren dag en nacht, het wakker zijn en het slapen, perioden die door de mens waren gemaakt, aangepast aan de behoeften van de gemeenschap en de planeet. Op een planeet als deze, naakt aan de zon blootgesteld, waren dag en nacht geen dingen die je maar te kiezen had, maar werden zij willekeurig aan de mensen opgelegd. Baley probeerde zich een wereld voor te stellen die bij het wentelen licht en duister werd. Dat viel hem niet mee en hij voelde minachting voor de o zo superieure Kosmieten die zich zoiets essentieels als tijd lieten voorschrijven door de grillen van planetaire bewegingen. Hij zei: ‘Maak toch maar contact.’

Toen het vliegtuig landde waren er robots om hem af te halen en zodra Baley de open lucht weer instapte stond hij te trillen op zijn benen. Tegen de dichtstbijzijnde robot mompelde hij: ‘Geef me een arm, jongen.’ Met een benepen glimlachje stond de socioloog achterin een hal op hem te wachten. ‘Goedemiddag, meneer Baley.’ Buiten adem knikte Baley hem toe. ‘Goedenavond, meneer, Zou u de ramen misschien willen afschermen?’ De socioloog zei: ‘Dat is al gebeurd. Ik weet wel iets van het leven op Aarde af. Wilt u me volgen?’ Zonder robotische hulp, en op een grote afstand, volgde Baley hem door een netwerk van gangen. Toen hij eindelijk in een grote kamer zat was hij blij dat hij kon uitrusten. De kamermuren waren voorzien van ondiepe, gebogen nissen. Roze en gouden beeldhouwwerk stond in alle nissen abstracte figuren die het oog streelden zonder meteen een duidelijke betekenis te hebben. Een grote, doosachtige toestand waar witte cilindervormige dingen aanhingen, met ontelbare pedalen, zou wel eens een muziekinstrument kunnen zijn. Baley keek naar de socioloog die voor hem stond. De Kosmiet zag er precies zo uit als toen Baley hem eerder die dag bekeken had. Hij was lang en slank en zijn haar was sneeuwwit. Zijn gezicht was opmerkelijk wigvormig, met een forse neus, en diepliggende, levendige ogen. Hij heette Anselmo Quemot.

Ze keken elkaar aan tot Baley erop durfde te rekenen dat zijn stem weer redelijk normaal zou klinken. En toen had zijn eerste opmerking niets te maken met het onderzoek. Het was er eigenlijk uit voor hij er erg in had. Hij zei: ‘Mag ik wat drinken?’

‘Wat drinken?’ De stem van de socioloog was een tikje te hoog om helemaal prettig te zijn. Hij zei: ‘Wilt u water?’

‘Ik zou liever iets alcoholisch hebben.’

De socioloog begon heel moeilijk te kijken, alsof hij niet op de hoogte was van de verplichtingen die het gastheerschap met zich meebracht.

En dat, dacht Baley, was letterlijk ook zo. In een wereld waar alleen maar gekeken werd was van samen eten en drinken geen sprake.

Een robot bracht hem een emaille kopje. De drank was lichtroze gekleurd. Baley rook er behoedzaam aan en proefde nog behoedzamer. Het teugje verdampte warm in zijn mond en stuurde een prettig bericht langs zijn slokdarm. De volgende slok had iets meer om het lijf. Quemot zei: ‘Als u meer wilt…’

‘Nee, dank u, op het ogenblik niet. Het is vriendelijk van u, meneer, mij te willen ontvangen.’ Quemot probeerde te glimlachten en dat mislukte nogal opvallend. ‘Het is lang geleden dat ik zoiets gedaan heb, ja.’ Hij wrong zich bijna in allerlei bochten toen hij sprak. Baley zei: ‘Ik geloof dat het u nogal moeilijk valt.’

‘Nogal, ja.’ Quemot draaide zich abrupt om en trok zich terug in een stoel aan het andere eind van de kamer. Hij draaide de stoel zo dat hij meer niet dan wel naar Baley hoefde te kijken en ging zitten. Hij vouwde zijn gehandschoende handen en zijn neusvleugels leken te trillen. Baley dronk de kop leeg en voelde hoe zijn ledematen warm werden en hoe zelfs iets van zijn zelfvertrouwen terugkeerde.

Hij zei: ‘Wat betekent het precies om mij hier te hebben, dr. Quemot?’

De socioloog mopperde: ‘Dat is een ongewoon persoonlijke vraag.’

‘Dat weet ik. Maar ik geloof dat ik bij het kijken al heb uitgelegd dat ik met een moordzaak bezig ben en dat ik veel te vragen heb, en soms heel persoonlijk.’

‘Ik zal u helpen als ik dat kan,’ zei Quemot. ‘Ik hoop dat de vragen fatsoenlijk zullen zijn.’ Hij bleef de andere kant op kijken terwijl hij praatte. Als zijn ogen die van Baley ontmoetten keken ze meteen weer weg.

Baley zei: ‘Ik vraag niet alleen uit nieuwsgierigheid hoe u zich voelt. Dit is van belang voor het onderzoek.’

‘Ik zie dat niet in.’

‘Ik moet zoveel mogelijk over deze wereld te weten komen. Ik moet kunnen begrijpen hoe Solariers zich in gewone situaties voelen. Begrijpt u dat?’

Quemot keek nu helemaal niet naar Baley. Langzaam zei hij: ‘Tien jaar geleden is mijn vrouw overleden. Het viel me nooit makkelijk haar te zien, maar natuurlijk is het iets wat je in de loop van de tijd leert verdragen en zij was niet van het opdringerige soort. Er is mij geen nieuwe vrouw toegewezen omdat ik de leeftijd van… van…’ — hij keek naar Baley alsof hij hem vroeg de zin af te willen maken, en toen Baley dat niet deed, ging hij zachter verder — ‘het vaderschap. Zonder zelfs een vrouw ben ik het verschijnsel van zien totaal ontwend.’

‘Maar hoe voelt u zich erbij?’ drong Baley aan. ‘Bent u in paniek?’