Zij gebaarde dat ze het balkon over zouden lopen en hij volgde haar.
Zij zei: ‘Ik zal u de babyzalen en de slaapzalen van groteren laten zien. Die vormen een veel groter probleem dan de foetussen. Bij hen kunnen we maar in beperkte mate op robotarbeid vertrouwen.’
‘Hoe dat zo?’
‘Dat zou u weten, Baley, als u ooit had geprobeerd een robot het belang van discipline bij te brengen. De Eerste Wet maakt ze daar bijna ontoegankelijk voor. En denk niet dat kinderen dat niet even gauw ontdekken als dat ze leren praten. Ik heb een driejarige gezien die een dozijn robots op hun plaats hield door te schreeuwen: ‘Jullie doen me pijn. Ik heb pijn.’ Je moet wel een hele ingewikkelde robot hebben wil hij begrijpen dat een kind welbewust kan liegen.’
‘Kon Delmarre met de kinderen omspringen?’
‘Meestal wel.’
‘Hoe deed hij dat? Ging hij naar ze toe om ze eens flink door mekaar te rammelen?’
‘Dr. Delmarre? Ze aanraken? Hemeltje lief! Natuurlijk niet! Maar hij kon wel met ze praten. En hij kon robots bepaalde opdrachten geven. Ik heb hem eens vijftien minuten naar een kind zien kijken en hem al die tijd een robot in slagpositie zien houden, en hij kreeg hem zover dat hij sloeg — sloeg — sloeg. Nog een paar keer zoiets en geen kind durfde zich meer wat tegenover de baas te permitteren. En de baas was handig genoeg om het zo te laten doen dat de robot achteraf alleen een beetje bijgesteld moest worden.’
‘En u? Gaat u wel eens naar de kinderen toe?’
‘Ik ben bang dat het soms wel zal moeten. Ik ben niet zoals de baas. Misschien dat ik die lange-afstandstoestand nog eens onder de knie krijg, maar als ik het nu zou doen zou ik alleen maar robots ruineren. Het is nog een hele kunst om echt goed met robots om te kunnen gaan, weet u. Als ik er alleen al aan denk. Naar die kinderen gaan. Die kleine beesten!’
Plotseling keek ze achterom naar hem. ‘Ik denk dat u het niet erg zou vinden om ze te zien.’
‘Dat zou me niets kunnen schelen.’
Ze haalde haar schouders op en keek hem geamuseerd aan.
‘Aardebewoner!’ Zij liep weer verder. ‘Maar waar gaat het eigenlijk allemaal om? U zult toch moeten uitkomen bij Gladia Delmarre als moordenares. U zult wel moeten.’
‘Daar ben ik nog zo zeker niet van,’ zei Baley.
‘Hoe kunt u daar niet zeker van zijn? Wie zou het anders kunnen zijn?’
‘Er zijn bepaalde mogelijkheden, dame.’
‘Wie, bijvoorbeeld?’
‘Wel, u, bijvoorbeeld!’
En de manier waarop Klorissa daar op reageerde verbaasde Baley behoorlijk.
12. Een pijl mist zijn doel
Zij lachte.
Haar lachen nam toe en lokte weer een harder gelach uit tot zij naar adem snakte en haar ronde gezicht bijna paars was geworden. Zij leunde tegen de muur en snakte naar adem.
‘Nee, niet — dichterbij komen,’ smeekte ze. ‘Het gaat al weer.’
Ernstig zei Baley: ‘Is die mogelijkheid zo komisch?’ Zij probeerde antwoord te geven maar schoot weer in de lach. Toen bracht ze er op een fluistertoon uit: ‘Oh, u bent een Aardebewoner? Hoe zou ik het in vredesnaam kunnen zijn?’
‘U kende hem goed,’ zei Baley. ‘U kende zijn gewoonten. U zou het hebben kunnen plannen.’
‘En u denkt dat ik hem zou kunnen zien? Dat ik dicht genoeg bij hem zou kunnen komen om hem met iets op zijn hoofd te meppen? U weet er gewoon helemaal niets van, Baley.’
Baley voelde dat hij rood werd. ‘Waarom zou u niet dicht genoeg bij hem hebben kunnen komen, dame? U hebt al ervaring met-eh-gezelschap.’
‘Van de kinderen.’
‘Het ene leidt tot het andere. U schijnt in staat mijn aanwezigheid te verdragen.’
‘Op tien meter afstand,’ zei ze minachtend. ‘Ik heb net een bezoek gebracht aan iemand die bijna een ineenstorting kreeg omdat hij mijn aanwezigheid even moest verdragen.’
Klorissa werd weer nuchter en zei: ‘Een gradueel verschil.’
‘Ik beweer nu dat een gradueel verschil voldoende is. De gewenning aan het zien van kinderen maakt het mogelijk Delmarre net lang genoeg te kunnen zien.’
‘Ik zou u erop willen wijzen, meneer Baley,’ zei Klorissa, die er niet in het minst geamuseerd meer uitzag, ‘dat het er geen snars toe doet wat ik verdragen kan. Dr. Delmarre, die was kieskeurig. Hij was bijna even erg als Leebig zelf. Bijna.
Zelfs al zou (k het kunnen verdragen hem te zien, hij zou het nooit kunnen. Mevrouw Delmarre is de enige die hij mogelijkerwijs in zijn blikveld heeft toegelaten.’ Baley zei: ‘Wie is die Leebig waar u het net over had?’ Klorissa schokschouderde. ‘Een geniale gek, als u voelt wat ik bedoel. Hij heeft met de baas aan robots gewerkt.’ Baley maakte daar in gedachten een aantekening van en ging verder.
Hij zei: ‘Je zou ook kunnen zeggen dat u een motief had.’
‘Welk motief?’
‘Door zijn dood kreeg u hier de leiding, kreeg u een positie.’
‘Noemt u dat een motief? Hemeltje lief, wie zou deze positie willen’} Geen mens op Solarie. Dit is een motief om hem in leven te houden. Het is een motief om over hem te waken, om hem te beschermen. U zult iets beters moeten bedenken dan dat, Aardebewoner.’
Weifelend krabde Baley in zijn nek. Hij zag in dat dat een steekhoudende redenering was.
Klorissa zei: ‘Hebt u mijn ring opgemerkt, meneer Baley?’ Het leek er even op alsof zij haar rechterhandschoen uit wilde trekken, maar zij bedacht zich. ‘Ik heb hem gezien,’ zei Baley. ‘U weet niet wat hij betekent, denk ik.’
‘Nee, dat weet ik niet.’ (Aan zijn onwetendheid hier zou nooit een eind komen, dacht hij bitter.)
‘Hebt u er dan bezwaar tegen een klein college aan te horen?’
‘Als het me helpt om deze vervloekte wereld een beetje te snappen,’ flapte Baley eruit, ‘om Godswil dan.’
‘Hemeltje lief!’ lachte Klorissa. ‘Ik denk dat wij voor jou zijn wat de Aarde voor ons is. Stel je voor. Wacht, hier is een lege kamer. Kom binnen, dan gaan we er even bij zitten — nee, de kamer is niet groot genoeg. Maar ik zal je wat zeggen. Jij gaat binnen zitten en ik blijf hier staan.’ Zij liep een eindje de gang in om hem ruimte te geven de kamer binnen te gaan, kwam toen terug en ging zo tegen de tegenovergelegen muur staan dat ze hem zien kon. Baley had nauwelijks last van aanvechtingen van hoffelijkheid toen hij ging zitten. Opstandig dacht hij: Waarom niet? Laat die Kosmitische vrouw maar staan. Klorissa sloeg haar gespierde armen over elkaar en zei: ‘Genetische analyse is de sleutel tot onze samenleving. Natuurlijk voeren we geen directe analyses uit. Maar elk gen beheerst een enzym en enzymen kunnen we analyseren. Als je de enzymen kent ken je de chemische samenstelling van het lichaam. Als je de chemie van het lichaam kent, ken je het menselijke wezen. Kun je dat allemaal volgen?’
‘Ik begrijp de theorie,’ zei Baley. ‘Ik weet niet hoe hij wordt toegepast.’
‘Dat gebeurt voor een deel hier. Als het kind in een late fetale fase is worden bloedmonsters getrokken. Dat geeft ons een grof eerste idee. In het ideale geval zouden we op dat punt alle mutaties moeten kennen om te kunnen beoordelen of een geboorte geriskeerd kan worden. Maar in werkelijkheid weten we nog steeds niet genoeg om elke kans op vergissingen uit te sluiten.
Dat komt misschien nog wel eens. Maar goed, na de geboorte zetten we de proeven voort; biopsieen en met de lichaamsvloeistoffen. En in elk geval weten we lang voor ze volwassen zijn precies hoe onze kleine jongens en meisjes in elkaar zitten.’