Voorzichtig zei Baley: ‘Ik zal het proberen. Maar misschien moet ik op tamelijk korte termijn weer naar binnen.’
‘O ja, dat was ik vergeten. Misschien zou u dan liever helemaal niet naar buiten willen gaan?’
‘Nee.’ Baley dwong zichzelf tot een glimlach. ‘Ik probeer te wennen aan het buiten zijn.’
De wind was het ergste. Het bemoeilijkte het ademhalen. Koud was het niet, niet in een directe natuurkundige betekenis, maar het gevoel van de wind, het gevoel van zijn kleren die tegen zijn lichaam bewogen, gaven Baley een soort kil gevoel.
Hij klappertandde toen hij probeerde te praten en hij moest de woorden er beetje bij beetje uit trekken. Het deed zijn ogen pijn naar zo’n verre, mistig groene en blauwe horizon te moeten kijken en de opluchting die hij voelde toen hij naar het pad vlak voor zijn voeten keek was maar zeer gedeeltelijk. Hij vermeed het vooral omhoog te kijken naar het lege blauw, leeg, afgezien tenminste van het opeengehoopte wit van hier en daar een wolk en de verblindende gloed van de blote zon.
En toch speelde hij het klaar niet toe te geven aan de neiging om op de loop te slaan, terug naar de beslotenheid. Hij volgde Klorissa op een pas of tien en kwam langs een boom; voorzichtig stak hij een hand uit om hem aan te raken. Het voelde ruw en hard aan. Boven hem bewoog en ritselde een dicht gebladerte, maar hij sloeg zijn ogen niet op om ernaar te kijken. Een levende boom! ‘Gaat het?’ riep Klorissa. ‘Uitstekend.’
‘Van hieruit kunt u een groep kinderen zien,’ zei zij. ‘Ze zijn bezig met het een of andere spel. De robots organiseren de spelletjes en zorgen ervoor dat de kleine beesten elkaar de ogen niet uitslaan. Bij persoonlijke aanwezigheid kan dat gewoon, weet u.’
Langzaam sloeg Baley zijn ogen op en hij liet zijn blik over het cement van het pad glijden, naar het gras, de helling af, steeds verder — heel voorzichtig — klaar om zijn ogen meteen weer op zijn schoenen te richten als hij bang werd — voelde hij met zijn ogen…
Daar waren de kleine gestalten van jongens en meisjes die als gekken rondrenden, zonder dat het ze iets kon schelen dat ze op de uiterste rand van de wereld holden met niets dan lucht en ruimte boven zich. Zo nu en dan bewoog een glanzende robot zich vlug tussen hen door. Het geluid van de kinderen was veraf, onsamenhangend gepiep in de lucht. ‘Ze zijn er gek op,’ zei Klorissa. ‘Duwen en trekken en kibbelen en vallen en opstaan en gewoon in het algemeen contact met elkaar hebben. Hemeltje lief! Hoe spelen kinderen het toch ooit klaar om volwassen te worden?’
‘Wat zijn die oudere kinderen aan het doen?’ vroeg Baley. Hij wees naar een groep kinderen die een beetje apart aan de kant stond.
‘Ze kijken. Ze zijn niet persoonlijk aanwezig. Als ze kijken kunnen ze samen wandelen, samen praten, samen hollen, samen spelen. Alles, behalve lichamelijk contact.’
‘Waar gaan de kinderen heen als ze hier weggaan?’
‘Naar een eigen landgoed. Het aantal sterfgevallen is gemiddeld even hoog als het aantal bevorderingen.’
‘Naar het landgoed van hun ouders?’
‘Hemeltje lief, nee! Het zou wel een bijzonder toeval zijn als een ouder net doodging als een kind volwassen werd. Nee, de kinderen nemen wat er toevallig vrij komt. Ik weet ook niet of ze er wel zo blij mee zouden zijn om te wonen in een villa die vroeger van hun ouders was, vooropgesteld natuurlijk, dat ze weten wie hun ouders zijn.’
‘Weten ze dat dan niet?’
Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Waarom zouden ze?’
‘Krijgen ze hier dan geen bezoek van hun ouders?’
‘U bent me er een. Waarom zouden ze dat willen?’ Baley zei: ‘Hebt u er wat op tegen als ik voor me zelf ergens wat duidelijkheid wil hebben? Getuigt het van slechte manieren iemand te vragen of hij kinderen heeft?’
‘Vind u niet dat dat een intieme vraag is?’
‘In zekere zin.’
‘Ik ben gehard. Kinderen vormen mijn dagtaak. Andere mensen zijn dat niet.’ Baley zei: ‘Hebt u kinderen?’
Klorissa’s adamsappel bewoog licht maar onmiskenbaar in haar keel toen zij slikte. ‘Ik denk dat dat mijn verdiende loon is. En u heb recht op een antwoord. Ik heb geen kinderen.’
‘Bent u getrouwd?’
‘Ja, en ik heb een eigen landgoed waar ik nu zou zijn als er hier nu geen noodtoestand was. Ik heb niet zoveel zelfvertrouwen dat ik denk dat ik alle robots onder controle kan houden als ik hier niet persoonlijk ben.’
Met een ongelukkig gezicht draaide zij zich om en stak toen een hand uit. ‘Kijk daar is er een gevallen en nu is hij natuurlijk aan het huilen.’
Een robot holde met grote, ruimte-verslindende stappen. Klorissa zei: ‘Hij pakt hem op en sust hem en als er echt wat aan de hand is word ik erbij geroepen.’ Zenuwachtig voegde ze eraan toe: ‘Ik hoop niet dat dat nodig is.’ Baley haalde diep adem. Dertig meter naar links zag hij drie bomen die samen een kleine driehoek vormden. Hij liep in die richting over het gras, dat zacht en walgelijk aanvoelde onder zijn schoenen, weerzinwekkend van zachtheid (alsof je door rottend vlees loopt, en bij die gedachte moest hij bijna kokhalzen).
Hij stond tussen de bomen, met zijn rug tegen een stam. Het was bijna alsof hij door onvolmaakte muren was omringd. De zon was niet meer dan een serie golvende glinsteringen door de bladeren, zo onsamenhangend dat het zijn verschrikking bijna verloor.
Vanaf het pad keek Klorissa hem aan en halveerde de afstand toen langzaam.
‘Vindt u het goed als ik hier even blijf staan?’ vroeg Baley. ‘Gaat uw gang,’ zei Klorissa.
Baley zei: ‘Als de kinderen eenmaal van de boerderij weg zijn, hoe krijgt u ze dan zover dat ze elkaar het hof gaan maken?’
‘Het hof gaan maken?’
‘Elkaar leren kennen,’ zei Baley, die zich vaag afvroeg wat de veilige formulering van de gedachte zou zijn, ‘zodat ze kunnen trouwen.’
‘Dat is hun probleem niet,’ zei Klorissa. ‘Ze worden aan elkaar gekoppeld na genetische analyse, meestal als ze nog tamelijk jong zijn. Dat is immers het verstandigste?’ *Willen ze altijd wel?’
‘Trouwen? Nooit! Het is een heel traumatisch proces. Eerst moeten ze aan elkaar wennen en elkaar elke dag een beetje zien, als de eerste verlegenheid weg is, kan wonderen doen.’
‘Maar als ze hun partner nou gewoon niet graag mogen?’
‘Wat? Als de genetische analyse een partnerschap indiceert wat maakt het dan uit…’
‘Ik begrijp het,’ zei Baley haastig. Hij dacht aan de Aarde en zuchtte.
Klorissa zei: ‘Is er nog meer wat u zou willen weten?’ Baley vroeg zich af of hij nog iets te winnen had door hier langer te blijven. Het zou hem niet spijten Klorissa en de fetale laboratoria te verlaten, zodat hij aan de volgende fase zou kunnen beginnen.
Hij had zijn mond al open om dat te zeggen toen Klorissa in de verte riep: ‘He, kind, jij daar! Wat ben je aan het doen?’ En toen, over haar schouder: ‘Aardebewoner! Baley! Kijk uit! Kijk uit!’
Baley hoorde haar nauwelijks. Hij reageerde op het dringende dat hij in haar stem hoorde. De nerveuze inspanning die al zijn emoties op scherp had gezet knapte af en hij raakte in paniek. De hele verschrikking van de open lucht en het eindeloze hemelgewelf kreeg hem te pakken. Baley begon te brabbelen. Hij hoorde hoe hij geluiden zonder betekenis uitbraakte en voelde dat hij door zijn knieen zakte en traag op zijn zij rolde alsof hij het proces vanaf een afstand in ogenschouw nam.