De robot boog zijn grote metalen lijf in een nabootsing van een eerbiedige buiging en ging weg.
Baley was alleen in zijn kamer en kon de zaak eens gaan opnemen. Het was beter dan het vliegtuig, dat wel. Hij had de beide uiteinden van het vliegtuig kunnen zien. Hij had de grenzen kunnen zien. Het ruimteschip was groot. Het had gangen, etages, kamers. Het was een kleine Stad op zich. Baley kon bijna vrijuit ademhalen. Toen flitsten er lichten aan en over de intercom klonk de metalige stem van een robot die hem bepaalde instructies gaf om zich te beschermen tegen de mogelijke gevolgen van de versnelling.
Er was de achterwaartse druk tegen singelband en een meegevend hydraulisch systeem, het verre gerommel van de zware straalbuizen die door de protonen van de microreactor tot een woedend gegrom werden aangewakkerd. Er was het gesis van het door de atmosfeer scheuren, dat dunner en hoger werd en na een uur langzaam verstomde. Ze waren in de ruimte.
Het was alsof alle gevoel was afgestompt, alsof niets echt was. Hij prentte zich zelf in dat hij elke seconde tienduizenden kilometers verder van de Stad af was, van Jessie, maar het drong niet werkelijk tot hem door.
Op de tweede dag (de derde? — alleen door het tijdsverloop tussen de maaltijden en het wakker worden en slapen gaan was dat na te gaan) had hij een moment het vreemde gevoel dat hij binnenste buiten werd gekeerd. Het duurde een ogenblik en Baley wist dat het een Sprong was, die vreemde, onbegrijpelijke, bijna mystieke overgang door de hyperruimte die een schip en alles erop en eraan van het ene punt in de ruimte naar het andere bracht, lichtjaren verder. Weer verstreek wat tijd en weer was er een Sprong, weer wat tijd, nog een Sprong.
Baley zei tegen zich zelf dat hij lichtjaren ver weg was,
tientallen lichtjaren, honderden, duizenden.
Hij wist niet hoeveel. Niemand op Aarde wist ook maar waar Solarie in de ruimte lag. Daar durfde hij wel wat om te verwedden. Ze wisten niets, niemand.
Hij voelde zich verschrikkelijk alleen.
Hij voelde hoe de snelheid verminderde en de robot kwam binnen. Zijn sombere, rode ogen namen de kleinste onderdelen van Baley’s riementuig in zich op. Handig draaide hij een vleugelmoer wat aan; snel controleerde hij alle onderdelen van het hydraulisch systeem.
Hij zei: ‘Over drie uur landen we. U blijft, als u daar geen bezwaar tegen hebt, in deze kamer. Er zal iemand zijn om u af te halen en u naar de plaats te brengen waar u logeert.’
‘Wacht even,’ zei Baley gespannen. Vastgesnoerd als hij was, voelde hij zich hulpeloos. ‘Op welke tijd van de dag komen we aan?’
Onmiddellijk zei de robot: ‘Volgens de Standaard Melkweg Tijd zal het…’
‘Plaatselijke tijd, jongen. Plaatselijke tijd! Jehoshaphat!’ Effen vervolgde de robot: ‘De dag op Solarie is achtentwintig komma vijfendertig Standaarduren lang. Het Solarische uur is onderverdeeld in tien decaden, die elk weer in honderd centaden zijn onderverdeeld. Volgens het vliegplan zullen we landen op een luchthaven waarop de dag in de twintigste centennium van het vijfde decennium zal zijn.’ Baley haatte die robot. Hij haatte hem om de botheid van zijn onbegrip; om de manier waarop hij hem dwong de vraag zonder omwegen te stellen en zo zijn zwakheid bloot te geven.
Hij moest wel. Mat zei hij: ‘Zal het dag zijn?’ En na die hele toestand antwoordde de robot: ‘Ja, meneer,’ en ging weg.
Het zou dag zijn! Hij zou uit moeten stappen op het onbeschermde oppervlak van een planeet bij daglicht. Hij wist niet hoe dat zijn zou. Vanaf bepaalde punten in de Stad had hij wel eens een glimp opgevangen van het planetaire oppervlak; hij had er zelfs wel eens een ogenblik op gestaan. Maar altijd was hij door muren omringd geweest en was er een muur tenminste binnen handbereik geweest. De veiligheid was altijd vlakbij geweest. Waar zou de veiligheid nu zijn? Zelfs de onechte muren van het duister zouden ontbreken.
En omdat hij zich niet zwak wilde tonen in de ogen van de Kosmieten — verdomd als hij dat zou doen — perste hij zijn lichaam stijf tegen de banden die hem veilig vasthielden tegen de krachten van de snelheidsvermindering, sloot hij zijn ogen, vocht koppig tegen de paniek.
2. Weerzien met een vriend
Baley was zijn gevecht aan het verliezen. Redelijk zijn alleen was niet voldoende.
Keer op keer zei Baley tegen zichzelf: Er zijn mensen die hun hele leven in de open lucht doorbrengen. De Kosmieten doen het nu. Onze voorouders op Aarde deden het vroeger. Muurloosheid is niet werkelijk gevaarlijk. Het is alleen mijn geest maar die mij dat vertelt en die heeft het bij het verkeerde eind. Maar het hielp allemaal niets. Iets — wat de rede te boven ging schreeuwde om muren en moest niets hebben van al die ruimte. Toen de tijd verstreek dacht hij dat het hem niet zou lukken. Hij zou ineenkrimpen aan het eind van de reis, trillend en zielig. De Kosmiet die hem zou afhalen (met filters in zijn neus tegen de bacterien, en handschoenen aan om direct contact te vermijden) zou hem zelfs niet eens meer oprecht minachten. De Kosmiet zou alleen nog maar walging voelen. Met man en macht verzette Baley zich tegen het gevoel. Toen het schip geland was en zijn riemen automatisch los gingen, terwijl het hydraulisch systeem teruggleed in de muur, bleef Baley zitten. Hij was bang, en vastbesloten om dat niet te laten merken. Bij het eerste geluidje van de opengaande deur keek hij de andere kant op. Vanuit een ooghoek zag hij nog net hoe een lange, blonde gestalte binnenkwam; een Kosmiet, een van die trotse afstammelingen van de Aarde die hun eigen erfdeel verloochenden. De Kosmiet sprak: ‘Partner Elijah!’
Met een ruk wendde Baley zijn hoofd naar de spreker. Hij zette grote ogen op en stond bijna zonder na te denken op van zijn stoel.
Hij staarde naar het gezicht; naar de brede, hoge jukbeenderen, de volkomen rust van de lijnen in het gezicht, de symmetrie van het lichaam, en bovenal naar die effen blik van de uitdrukkingloze blauwe ogen. ‘D-daneel.’
De Kosmiet zei: ‘Het doet me genoegen dat jij je mij nog herinnert, Partner Elijah.’
‘Jou herinneren!’ Baley voelde de opluchting door zich heen stromen. Dit wezen was een stukje Aarde, een vriend, een trooster, een redder. Hij had een bijna niet te onderdrukken neiging de Kosmiet om de hals te vliegen, hem wild tegen zich aan te drukken, te lachen en hem op zijn rug te kloppen en al die dwaze dingen te doen die oude vrienden doen als zij elkaar na een lange scheiding weer ontmoeten. Maar hij deed het niet. Hij kon het niet. Hij kon alleen maar een stap naar voren doen, zijn hand uitsteken en zeggen: ‘Er moet heel wat gebeuren, wil ik jou vergeten, Daneel.’
‘Dat doet me genoegen,’ zei Daneel terwijl hij ernstig knikte. ‘Zoals je goed weet is het mij totaal onmogelijk, mits ik goed functioneer, jou te vergeten. Het is goed om je weer te zien.’
Daneel nam Baley’s hand aan en drukte hem met een koele stevigheid, door zijn vingers te sluiten tot een aangename maar niet pijnlijke druk en ze daarna weer te openen. Baley hoopte vurig dat de ondoorgrondelijke ogen van het schepsel niet tot in zijn gedachten konden doordringen om het wilde ogenblik van zojuist, dat nog niet helemaal weggeebd was, op te merken toen Baley zich met huid en haar had laten gaan in een gevoel van intense vriendschap dat aan liefde grensde.
Tenslotte kon men niet van hem houden als van een vriend, van deze Daneel Olivaw, die helemaal geen mens was, maar een robot.
De robot die er zozeer als een mens uitzag zei: ‘Ik heb verzocht een robot-bestuurd grondvoertuig per luchtkoker met het schip te verbinden…’
Baley fronste zijn wenkbrauwen. ‘Een luchtkoker?’
‘Ja. Het is een gewone methode die vaak in de ruimte * wordt toegepast om personeel en materiaal van het ene toestel in het andere te laten komen zonder dat het nodig is een speciale uitrusting tegen de luchtledigheid te gebruiken. Het schijnt dat jij daar niet bekend mee bent.’