‘Is dat een universele regel, meneer?’
‘Even universeel als robots.’ Baley zei: ‘Dan heb ik iets geleerd.’
‘Leert u dan nog iets. Uw theorie van moord door een serie robotische handelingen, die in elk opzicht onschuldig zijn, zal u niet verder helpen in het geval van de dood van dr. Delmarre.’
‘Waarom niet?’
‘Hij stierf niet door vergiftiging, maar door een slag. Iets moest dat slagwapen vasthouden en dat moest een menselijke arm zijn geweest. Geen robot kan met een knuppel slaan en een schedel verbrijzelen.’
‘Maar veronderstel eens,’ zei Baley, ‘dat een robot een onschuldig knopje in moest drukken waardoor er een valgewicht op het hoofd van dr. Delmarre viel.’ Leebig glimlachte zuur. ‘Aardebewoner, ik heb de plaats van de misdaad bekeken. Ik heb al het nieuws gehoord. Die moord betekende heel wat hier op Solarie, weet u. Dus ik weet dat er geen spoor was van een machinerie op de plaats van de misdaad, of van een gevallen gewicht!’ Baley zei: ‘Of van het een of andere stompe instrument.’ Smalend zei Leebig: ‘U bent detective. Ga maar zoeken.’
‘Toegegeven dat er geen robot verantwoordelijk was voor de dood van dr. Delmarre, maar wie dan wel?’
‘Iedereen weet dat,’ riep Leebig. ‘Zijn vrouw Gladia!’ Baley dacht: Daar is iedereen het tenminste over.
‘U denkt toch niet dat er twee moordenaars zijn? Als Gladia voor de ene misdaad verantwoordelijk was, dan moet ze ook voor de andere poging verantwoordelijk zijn geweest.’
‘Ja. U zult gelijk hebben.’ Hij klonk weer zelfverzekerder. ‘Daar is geen twijfel over mogelijk.’
‘Geen twijfel?’
‘Niemand anders kon dicht genoeg bij dr. Delmarre komen om hem te doden. Hij stond persoonlijke aanwezigheid al evenmin toe als ik, behalve dan dat hij een uitzondering maakte voor zijn vrouw, en ik geen uitzondering maak. Verstandig van me.’ De roboticus lachte krassend. ‘Ik geloof dat u haar gekend hebt,’ zei Baley plotseling. ‘Wie?’
‘Haar. We hebben het maar over een ‘haar’. ‘Gladia!’
‘Wie heeft u verteld dat ik haar beter ken dan ik andere mensen ken?’ vroeg Leebig. Hij bracht een hand naar zijn keel. Zijn vingers bewogen iets en hij opende de neknaad van zijn pak een paar centimeter zodat hij vrijer kon ademhalen.
‘Gladia zelf. U ging wel eens wandelen.’
‘O ja? We waren buren. Het is niet ongewoon. Ze leek zo’n prettig iemand.’
‘Zij viel dus wel bij u in de smaak?’
Leebig haalde zijn schouders op. ‘Het ontspande me om met haar te praten.’
‘Waar praatte u over?’
‘Robotiek.’ Het woord kreeg een wat verbaasde klank mee alsof het hem verraste dat zo’n vraag gesteld kon worden. ‘En praatte zij ook over robotiek?’
‘Zij wist niets van robotiek. Totaal niets! Maar zij luisterde. Zij had het een of andere veldkracht-gedoe waar ze mee speelde; veldcoloriste noemde zij zich. Ik heb daar geen geduld voor, maar ik luisterde.’
‘En dit allemaal zonder persoonlijke aanwezigheid?’ Leebig keek geschokt en gaf geen antwoord. Baley probeerde het opnieuw. ‘Vond u haar aantrekkelijk?’
‘Wat?’
‘Vond u haar aantrekkelijk? Lichamelijk?’ Zelfs Leebigs slechte ooglid ging omhoog en zijn lippen trilden.
‘Smerig beest,’ mopperde hij.
‘Laat ik het dan zo stellen. Wanneer vond u Gladia niet prettig meer? Dat is het woord dat u zelf gebruikte, weet u nog?’
‘Wat bedoelt u?’
‘U zei dat u het een prettig iemand vond. Nu gelooft u dat zij haar man vermoord heeft. Dat is niet iets wat een prettig iemand doet.’
‘Ik heb me in haar vergist.’
‘Maar u kwam tot de ontdekking dat u zich in Jaar vergist had voor zij haar man vermoordde, als zij dat al gedaan heeft. Een poosje voor de moord maakte u een eind aan uw gezamenlijke wandelingen. Waarom?’ Leebig zei: ‘Is dat van belang?’
‘Alles is belangrijk tot het tegendeel bewezen is.’
‘Hoort u eens even, als u van mij als roboticus wat wilt weten, vraag het dan. Op persoonlijke vragen geef ik geen antwoord.’
Baley zei: ‘U stond in nauwe relatie tot zowel de vermoorde als de voornaamste verdachte. Ziet u dan niet in dat persoonlijke vragen onvermijdelijk zijn? Waarom ging u niet meer met Gladia wandelen?’
Leebig snauwde: ‘Er kwam een moment waarop ik haar niets meer te zeggen had; toen ik het te druk had; toen ik geen reden meer zag om nog met die wandelingen door te gaan.’
‘Toen u haar, met andere woorden, niet prettig meer vond.’
‘Goed. Zo zou je het kunnen zeggen.’
‘Waarom was ze niet prettig meer?’ Leebig schreeuwde: ‘Daar had ik geen reden voor.’ Baley deed alsof hij de opwinding van de ander niet merkte. ‘Maar u bent nog altijd iemand die Gladia goed gekend heeft. Wat zou haar motief kunnen zijn?’
‘Haar motief?’
‘Niemand heeft mij een motief aan de hand gedaan voor de moord. Gladia zou toch zeker geen moord plegen zonder daar een motief voor te hebben.’
‘Grote Melkweg!’ Leebig leunde achterover alsof hij in lachen uit wilde barsten maar hij lachte niet. ‘Heeft niemand u dat verteld? Nou ja, misschien wist niemand het. Maar ik wist het. Zij heeft het mij verteld. Ze heeft het me vaak verteld.’
‘Wat verteld, dr. Leebig?’
‘Wel, dat ze ruzie had met haar man. Hevig en vaak. Zij haatte hem, Aardebewoner. Heeft niemand u dat verteld? Heeft zij u dat niet verteld?’
15. Portret van een detective
Het kwam hard aan en hij probeerde dat niet te laten merken. De Solariers beschouwden eikaars prive-leven vermoedelijk als onschendbaar. Vragen naar een huwelijk of naar kinderen getuigde van slechte smaak. Hij veronderstelde dat er dan ook wel een chronische ruzie tussen man en vrouw kon zijn waarover nieuwsgierigheid al evenzeer verboden was.
Maar ook als er een moord was gepleegd? Zou niemand de brutaliteit hebben om de verdachte te vragen of ze wel eens ruzie had met haar man? Of om het ter sprake te brengen als ze er toevallig vanaf wisten? Leebig had dat dan nu gedaan, in elk geval. Baley zei: ‘Waar gingen die ruzies over?’
‘Vraagt u dat liever aan haar.’
Dat moest hij inderdaad maar liever doen, dacht Baley. Houterig stond hij op. ‘Ik dank u, dr. Leebig, voor uw medewerking. Misschien heb ik later uw hulp nog nodig. Ik hoop dat u bereikbaar blijft.’
‘Uitgekeken,’ zei Leebig en samen met de hoek van zijn kamer verdween hij abrupt.
Voor de eerste keer ontdekte Baley dat hij er geen bezwaar tegen had met een vliegtuig door de open ruimte te reizen. Helemaal geen bezwaar. Het was bijna alsof hij in zijn element was.
Hij dacht zelfs niet aan de Aarde en aan Jessie. Hij was nog maar een paar weken van de Aarde weg en toch hadden het even goed jaren kunnen zijn. Op Solarie was hij nauwelijks drie dagen en toch leek het hem alsof het nooit anders was geweest.
Hoe snel kon een mens zich aanpassen aan een nachtmerrie? Of was het Gladia. Hij zou haar binnenkort zien, niet bekijken. Gaf dat hem zelfvertrouwen en dat merkwaardige gevoel dat deels bestond uit een gespannen verwachting en voor een deel uit bezorgdheid? Zou ze het kunnen verdragen? vroeg hij zich af. Of zou zij een paar ogenblikken wegglippen, zich verontschuldigend zoals Quemot had gedaan?
Toen hij binnenkwam stond zij aan het andere eind van een lange kamer. Zij had bijna een impressionistische afbeelding van zichzelf kunnen zijn, zo was zij tot haar essentie teruggebracht. Haar lippen waren bleekrood, haar wenkbrauwen iets gepenseeld, haar oorlelletjes even blauw aangezet. Afgezien daarvan, had zij niets met haar gezicht gedaan. Zij zag er bleek uit, een beetje bang, en heel jong. Haar donkerblonde haar was strak naar achter gekamd en haar grijsblauwe ogen stonden wat verlegen. Haar jurk was van een blauw, zo donker dat het bijna zwart was, met een smalle witte bies die aan weerszijden naar beneden krulde. Zij droeg lange mouwen, witte handschoenen, en platte schoenen. Behalve haar gezicht was er geen vierkante centimeter huid te zien. Zelfs haar nek was door een soort onopvallende plooikraag verborgen. Baley stond stil. ‘Is dit dichtbij genoeg, Gladia?’ Zij ademde ondiep en snel. Zij zei: ‘Ik wist niet meer wat mij werkelijk te wachten stond. Het is immers net zoals kijken? Ik bedoel als je er niet bij stil staat dat het om zien gaat.’