‘En?’
‘Ik geloof dat ik de zwakheden van de Solariers ken, meneer.’
‘U kunt mijn vraag dus beantwoorden? Goed. Gaat u verder.’
‘Hun zwakheden, meneer, zijn hun robots, hun dunne bevolking, hun lange levens.’
Zonder van uitdrukking te veranderen keek Minnim Baley aan. Zijn handen tekenden hoekige patronen over de papieren op zijn bureau. Hij zei: ‘Waarom zegt u dat?’
Op de terugweg van Solarie had Baley uren zitten nadenken; hij was de autoriteiten in zijn verbeelding tegemoet getreden met evenwichtige, goed beredeneerde argumenten. Nu was hij het spoor bijster.
Hij zei: ‘Ik weet niet of ik dat wel duidelijk kan zeggen.’
‘Dat geeft niet. Laat maar eens horen. Dit is alleen maar een eerste ruwe benadering.’ Baley zei: ‘De Solariers hebben iets opgegeven dat de mensheid miljoenen jaren heeft gehad; iets dat meer waard is dan atoomenergie, steden, landbouw, gereedschappen, vuur, alles; omdat het iets is dat al dat andere mogelijk heeft gemaakt.’
‘Ik heb geen zin te gaan raden, Baley. Wat is het?’
‘De stam, meneer. Samenwerking tussen individuen. Solarie heet het totaal opgegeven. Het is een wereld van geisoleerde individuen en de enige socioloog op de planeet is daar helemaal verrukt van. Die socioloog had tussen twee haakjes nooit gehoord van sociomathematiek omdat hij zijn eigen wetenschap nog aan het uitvinden is. Er is niemand om het hem te leren, om hem te helpen, niemand om te bedenken wat hij misschien over het hoofd heeft gezien. De enige wetenschap die werkelijk bloeit op Solarie is de robotiek en daar is niet meer dan een handjevol mensen bij betrokken. Toen het aankwam op de analyse van de interactie van robots en mensen hadden ze een Aardebewoner nodig om ze daarbij te helpen.
De Solarische kunst, meneer, is totaal abstract. Wij hebben abstracte kunst op Aarde als een kunstvorm; maar op Solarie is het de enige vorm. Het menselijke element is er niet meer. De toekomst waar ze op hopen is er een van ectogenese en totale isolatie van de geboorte.’ Minnim zei: ‘Dat klinkt allemaal afschuwelijk. Maar kan het kwaad?’
‘Ik denk van wel. Zonder het samenspel van mens tot mens is de voornaamste interesse in het leven verdwenen; de meeste intellectuele waarden zijn verdwenen; de zin van het leven is voor het grootste deel verdwenen. Kijken is geen vervanging voor zien. De Solariers zelf zijn zich heel goed bewust dat kijken een affaire op afstand is. En alsof die isolatie nog niet genoeg is om stagnatie te veroorzaken, zijn daar nog hun lange levens. Op Aarde hebben we een gestadige aanvoer van jonge mensen die bereid zijn tot verandering omdat ze nog geen tijd hebben gehad om vast te roesten in hun gewoonten. Ik veronderstel dat er ergens een optimum ligt. Een leven dat lang genoeg is om werkelijk wat te bereiken en dat kort genoeg is om in een niet al te laag tempo plaats te maken voor de jeugd. Op Solarie ligt dat tempo te laag.’
Minnim tekende nog steeds patronen met zijn vinger. ‘Interessant! Interessant!’ Hij keek op en het was alsof er een masker was weggevallen. Zijn ogen stonden vrolijk. ‘Rechercheur, u bent een scherpzinnig man.’
‘Dank u,’ zei Baley houterig.
‘Weet u waarom ik u aanmoedigde te beschrijven wat u er zelf van dacht?’ Hij leek bijna op een kleine jongen die zich zat te verkneuteren. Zonder op antwoord te wachten ging hij verder. ‘Uw rapport is door onze sociologen al aan een voorlopige analyse onderworpen en ik zat me af te vragen of u zelf enig idee had van het uitstekende nieuws dat u mee hebt gebracht voor de Aarde. Ik zie dat u daar een idee van hebt?
‘Een ogenblikje,’ zei Baley. ‘Dit is nog niet alles.’
‘Inderdaad niet,’ gaf Minnim juichend toe. ‘Solarie kan zijn stagnatie onmogelijk meer corrigeren. Het is voorbij een kritiek punt en ze zijn te afhankelijk geworden van robots. Individuele robots kunnen individuele kinderen niet straffen, zelfs als dat uiteindelijk voor het bestwil van het kind zou zijn. De robot kan niet verder kijken dan de onmiddellijke pijn. En als een collectief kunnen robots een planeet niet disciplineren door instituten te laten verdwijnen als die instituten schadelijk zijn geworden. Zij kunnen niet verder kijken dan de onmiddellijke chaos. Een eeuwige stagnatie zal zo het eind van de Buitenwereld betekenen en de Aarde zal bevrijd zijn van hun overheersing. De vrijheid zal vanzelf komen.’
‘Een ogenblikje,’ zei Baley weer, harder nu. ‘We hebben het nu alleen maar over Solarie, niet over een andere Buitenwereld.’
‘Dat komt op het zelfde neer. Uw Solarische socioloog — Kimot…’
‘Quemot, meneer.’
‘Quemot dus. Hij zei immers dat de andere Buitenwerelden zich in de richting van Solarie bewogen?’
‘Dat heeft hij gezegd, maar hij wist niets over de andere Buitenwerelden uit de eerste hand, en hij was geen socioloog. Geen echte. Ik dacht dat ik dat wel duidelijk had gemaakt.’
‘Onze mensen zullen dat nagaan.’
‘Ook zij zullen geen gegevens hebben. Wij weten niets over de werkelijk grote Buitenwerelden. Aurora, bijvoorbeeld; Daneels wereld. Het lijkt me niet redelijk om van hen te verwachten dat ze ook maar in de verte op Solarie lijken. Er is eigenlijk maar een wereld in de hele Melkweg die op Solarie lijkt…’ Minnim wuifde het onderwerp met een klein, vrolijk zwaaitje van zijn mooie hand weg. ‘Onze mensen zullen dat nagaan. Ik ben er zeker van dat ze het met Quemot eens zullen zijn.’
Baley’s gezicht versomberde. Als de Aardse sociologen maar genoeg gebrand waren op goed nieuws zouden zij het vast wel niet Quemot eens worden, dat wel. Als je maar lang en hard genoeg zocht en als je de juiste stukjes informatie maar niet had of over het hoofd zag kon je alles in cijfers terugvinden.
Hij aarzelde. Was het het beste om te spreken nu hij het oor had van een hoge regeringsfunctionaris of… Hij aarzelde net even te lang. Minnim was weer aan het woord, terwijl hij een paar papieren rangschikte en meer ter werd.
‘Nog een paar details, rechercheur, over de Delmarre zaak zelf en dan bent u vrij om te vertrekken. Was het uw opzet Leebig zelfmoord te laten plegen?’
‘Het was mijn opzet hem een bekentenis af te dwingen, meneer. Dat hij zelfmoord zou plegen bij het naderen van iemand die, ironisch genoeg, alleen maar een robot was en die het taboe tegen persoonlijke aanwezigheid niet werkelijk schond, had ik niet voorzien. Maar eerlijk gezegd betreur ik zijn dood niet. Het was een gevaarlijk man. Het zal lang duren voor er weer iemand is die zijn verdorvenheid met zijn scherpzinnigheid combineert.’
‘Daar ben ik het mee eens,’ zei Minnim droog, ‘en ik beschouw zijn dood dan ook als gunstig, maar hebt u niet beseft in welk gevaar u zou komen te verkeren als de Solariers er even bij stil hadden gestaan dat Leebig Delmarre onmogelijk kan hebben vermoord?’ Baley nam zijn pijp uit zijn mond en zei niets. ‘Kom, rechercheur,’ zei Minnim. ‘U weet best dat hij het niet gedaan heeft. De moord vereiste persoonlijke aanwezigheid en Leebig zou liever sterven dan dat toestaan. Hij is gestorven omdat hij het niet wilde toestaan.’
Baley zei: ‘U hebt gelijk, meneer. Ik rekende erop dat ze zo vervuld zouden zijn van afschuw over dit misbruik van robots dat ze daar niet meer bij stil zouden staan.’
‘Maar wie heeft Delmarre dan wel gedood?’ Langzaam zei Baley: ‘Als u bedoelt: wie gaf de eigenlijke klap? dan was dat degene van wie iedereen wist dat zij het gedaan had. Gladia Delmarre, de vrouw van de man.’
‘En u hebt haar laten gaan?’ Baley zei: ‘Moreel was zij niet verantwoordelijk. Leebig wist dat Gladia vaak en bitter ruzie maakte met haar man. Hij moet geweten hebben hoe furieus ze kon worden in momenten van boosheid. Leebig wilde de dood van de man onder omstandigheden die alle verdenking op de vrouw zouden werpen. Dus voorzag hij Delmarre van een robot en instrueerde die, vermoed ik, zo goed als hij kon om Gladia een van zijn afneembare ledematen te geven op het moment dat zij helemaal woest was. Met op het beslissende moment een wapen in haar hand handelde ze in een tijdelijke black-out voor Delmarre of de robot konden ingrijpen. Gladia was evenzeer zonder het zelf te weten Leebigs instrument als de robot dat was.’