Выбрать главу

Zij zouden hun eigen superioriteit bevestigen door deskundige Solariers zo gek te krijgen een op Aurora gemaakte robot als een medemens te accepteren.

Baley voelde zich een stuk beter. Gek dat alle gedachten, alle intellectuele krachten die hij kon mobiliseren niet genoeg waren om hem uit die paniek te krijgen, terwijl een streling van zijn eigen ijdelheid onmiddellijk voldoende was. Het herkennen van de ijdelheid van de Kosmieten hielp ook. Hij dacht: Jehoshaphat, we zijn allemaal maar mensen; zelfs de Kosmieten.

Hardop zei hij, opgewekt bijna: ‘Hoe lang moeten we nog wachten op het voertuig? Ik ben zover.’

De luchtkoker was kennelijk niet bestemd voor het doel waar hij nu voor gebruikt werd. Mens en humanoide stapten rechtop uit het ruimteschip, bewogen zich langs een elastisch netwerk dat boog en zwaaide onder hun gewicht. (In de ruimte, stelde Baley zich vaag voor, konden mensen die gewichtloos van het ene schip naar het andere gingen makkelijk met een Sprong door de hele koker scheren.) Aan het andere eind werd de tunnel op een rare manier nauwer, het netwerk plooide zich alsof een reuzenhand het omvat hield. Daneel, die de zaklantaarn droeg, ging op handen en voeten verder en Baley volgde zijn voorbeeld. De laatste zes meter kropen ze zo verder en belandden tenslotte in wat duidelijk een grondvoertuig was. Daneel sloot de deur waardoor ze binnen waren gekomen en duwde hem zorgvuldig in het slot. Er klonk een zwaar klikgeluid, waarschijnlijk het loskoppelen van de luchtkoker.

Baley keek nieuwsgierig om zich heen. Er was weinig exotisch aan het grondvoertuig. Er waren twee banken achter elkaar, met elk plaats voor drie personen. Naast de banken waren aan weerskanten deuren. De glimmende stukken, normaal waarschijnlijk ramen, waren zwart en ondoorzichtig, ongetwijfeld het resultaat van de juiste polarisatie. Daar was Baley mee vertrouwd. Het interieur van de auto werd door twee ronde, gele vlekken in het dak verlicht en het enige wat kortom, vreemd was voor Baley, was de zendontvanger in de afscheiding vlak voor de voorste bank en, natuurlijk, daarbij het feit dat zichtbare bedieningsapparatuur ontbrak.

Baley zei: ‘Ik neem aan dat de chauffeur aan de andere kant van de afscheiding zit.’

Daneel zei: ‘Precies, Partner Elijah. En zo geven we onze orders.’ Hij leunde naar voren en haalde een tuimelschakelaar over die een rood lichtvlekje aan het flikkeren bracht. Rustig zei hij: ‘Je kunt vertrekken. We zijn gereed.’ Er klonk een gedempt gesnor dat bijna onmiddellijk wegstierf, even was er een lichte druk tegen de leuning van de bank en verder niets. Verrast zei Baley: ‘Zijn we in beweging?’ Daneel zei: ‘Dat zijn we. De auto rijdt niet op wielen maar glijdt over een diamagnetisch krachtveld. Afgezien van veranderingen in de snelheid zul je niets merken.’

‘En de bochten dan?’

‘De auto zal automatisch overhellen om dat te compenseren. Hij blijft ook waterpas op hellingen.’

‘De bediening zal dan wel een tikje gecompliceerd zijn/ zei Baley droog.

‘Helemaal automatisch. De chauffeur is een robot.’

‘Umm.’ Baley wist nu wel zo ongeveer wat hij weten wilde over de auto. Hij zei: ‘Hoe lang zullen we onderweg zijn?’

‘Ongeveer een uur. Met een vliegtuig zou het vlugger zijn gegaan, maar ik was erop uit om je binnen te houden en de vliegtuigen die ze op Solarie gebruiken lenen zich er niet voor om helemaal ingesloten te worden zoals een auto als die waar we nu in rijden.’

Baley ergerde zich over de zorgzaamheid van de ander. Hij voelde zich als een baby in handen van een verpleegster. Hij voelde zich, gek genoeg, net zo geirriteerd door Daneels zinnen. Het leek dat zo’n nodeloos formele zinsbouw het schepsel makkelijk als robot zou kunnen verraden. Een ogenblik keek hij nieuwsgierig naar R. Daneel Olivaw. De robot, die recht voor zich uit keek, zat roerloos en onaangedaan onder de blik van de ander.

De huidstructuur van Daneel was volmaakt, de afzonderlijke haren op zijn hoofd en lichaam waren met liefde en precisie gemaakt en ingeplant. De beweging van de spieren onder de huid was hoogst realistisch. Geen moeite, hoe groot ook, was gespaard. Toch wist Baley, uit eigen ervaring, dat ledematen en borst langs onzichtbare naden open konden splijten zodat er reparaties verricht konden worden. Hij wist dat er metaal en silicium onder die realistische huid zat. Hij wist dat er een positronisch brein, heel modern maar toch alleen maar positronisch, in de schedelholte rustte. Hij wist dat Daneels ‘gedachten’ niet meer waren dan korte positronische stromen die strikt langs die wegen gingen die door de ontwerper waren uitgezet en voorzien. Maar wat zou hem verraden aan een deskundige die niet was ingelicht? De te verwaarlozen onnatuurlijkheid van Daneels manier van spreken? De emotieloze ernst die hem zo kenmerkte? De volmaaktheid zelf van zijn menselijkheid? Maar hij verspilde zijn tijd. Baley zei: ‘Laten we verder gaan, Daneel. Ik neem aan dat je voor je hier kwam bent ingelicht over Solarische zaken?’

‘Inderdaad, Partner Elijah.’

‘Goed. Dat is meer dan ze voor mij deden. Hoe groot is de wereld?’

‘De middellijn is 5000 kilometer. Het is de buitenste van een groep van drie planeten en de enige bewoonde. Wat klimaat en atmosfeer betreft lijkt het er op de Aarde; het percentage vruchtbaar land is hoger; de bruikbare voorraad mineralen is kleiner, maar wordt natuurlijk minder intensief geexploiteerd. De wereld is selfsupporting en kan, met behulp van robotexport, een hoge levensstandaard handhaven.

Baley zei: ‘Wat is de bevolking?’

‘Twintigduizend mensen, Partner Elijah.’ Baley liet dat even tot zich doordringen en zei toen vriendelijk: ‘Je bedoelt zeker twintig miljoen?’ Zijn oppervlakkige kennis van de Buitenwerelden was voldoende om te weten dat, al waren de werelden naar Aardse maatstaven onderbevolkt, de afzonderlijk inwoneraantallen op zijn minst in de miljoenen liepen.

‘Twintigduizend mensen, Partner Elijah,’ zei de robot weer. ‘Je bedoelt dat de planeet nog maar net gekoloniseerd is?’

‘Zeker niet. Hij is al bijna twee eeuwen onafhankelijk en een eeuw eerder, of meer, kwamen de eerste kolonisten. De bevolking wordt welbewust op het peil van twintigduizend gehouden, omdat de Solariers dat zelf als het optimum beschouwen.’

‘Hoe groot is het deel van de planeet dat ze bewonen?’

‘Alle vruchtbare gedeelten.’

‘En dat is in vierkante kilometers?’

‘Vijftig miljoen vierkante kilometer, de randgebieden inbegrepen.’

‘Voor twintigduizend mensen?’

‘Er zijn ook zo’n tweehonderd miljoen werkende positronische robots, Partner Elijah.’

‘Jehoshaphat! Dat is — dat is tienduizend robots per mens.’

‘Dat is verreweg de hoogste verhouding in de Buitenwerelden, Partner Elijah. De op een na hoogste, Aurora, is maar vijftig op een.’

‘Waar hebben ze zoveel robots voor nodig? Wat willen ze met al dat voedsel?’

‘Voedsel is van betrekkelijk weinig belang. De mijnen zijn belangrijker en de energieproductie is nog belangrijker.’ Baley dacht aan al die robots en voelde zich een beetje duizelig. Tweehonderd miljoen robots! Zoveel op zo weinig mensen. Het landschap moest bezaaid zijn met robots. Een waarnemer van buiten zou Solarie voor een wereld van uitsluitend robots kunnen houden en de menselijke kern niet opmerken.

Hij voelde een plotselinge behoefte om te zien. Hij herinnerde zich het gesprek met Minnim en de sociologische voorspelling over het gevaar waarin de Aarde zou komen te verkeren. Het leek ver weg, een beetje onwerkelijk, maar hij herinnerde het zich. Zijn eigen moeilijkheden en de gevaren hadden de herinnering aan de stem van Minnim vervaagd, aan de koel en precies gearticuleerde enormiteiten, maar niet helemaal.

Baley had te lang zijn plicht gedaan om daar zelfs voor het overweldigende feit van de open ruimte mee te kunnen ophouden. Gegevens die ontleend waren aan de woorden van een Kosmiet, of liever: aan die van een Kosmitische robot, stonden al ter beschikking van Aardse sociologen. Wat nodig was waren directe waarnemingen en het was zijn taak, hoe onaangenaam ook, om die te doen.