Hij inspecteerde de bovenkant van het grondvoertuig. ‘Is dit een convertible, Daneel?’
‘Neem me niet kwalijk, Partner Elijah, maar ik weet niet wat je bedoelt.’
‘Kan het dak van de wagen naar achteren worden geduwd? Zodat je de hemel kunt zien?’ (Bijna had hij uit gewoonte ‘koepel’ gezegd). ‘Ja, dat kan.’
‘Laat het dan doen, Daneel. Ik wil eens een kijkje nemen.’ De robot antwoordde ernstig: ‘Het spijt me, maar dat kan ik niet toestaan.’
Baley stond verbaasd. Hij zei: ‘Hoor eens, R. Daneel’ (hij legde de nadruk op de R.), ‘ik zal het anders formuleren, ik geef je bevel het dak te openen.’
Het schepsel was een robot, of hij nu op een mens leek of niet. Het moest opdrachten uitvoeren.
Maar Daneel bewoog zich niet. Hij zei: ‘Ik moet ter verklaring zeggen dat het mijn voornaamste zorg is dat jou niets overkomt. Op basis van mijn instructie en mijn eigen ervaringen is me duidelijk geworden dat grote, lege ruimten schadelijk voor je zijn. Ik kan dan ook niet toestaan dat jij je daaraan blootstelt.’
Baley voelde zijn gezicht donker worden door het naar zijn hoofd stijgende bloed en tegelijk voelde hij de volstrekte zinloosheid van zijn woede. Het schepsel was een robot, en Baley kende de Eerste wet van Robotiek goed: Een robot mag een menselijk wezen geen kwaad doen, noch mag bij toestaan dat een mens gekwetst wordt door zijn nalatigheid.
Alles wat er verder in een positronisch brein zat — van elke robot op elke wereld van de Melkweg — moest daarvoor wijken. Natuurlijk moest een robot bevelen gehoorzamen, maar met een allesbeheersende beperking. Het opvolgen van orders was slechts de Tweede Wet van de Robotiek: Een robot moet gehoorzamen aan de bevelen hem door menselijke wezens gegeven, behalve wanneer deze bevelen in strijd zijn met de Eerste Wet.
Baley dwong zichzelf rustig en redelijk te spreken. ‘Ik denk dat ik het voor even wel kan verdragen, Daneel.’
‘Dat zie ik niet zo, Partner Elijah.’
‘Laat mij dat beoordelen, Daneel.’
‘Als dat een bevel is, Partner Elijah, kan ik niet gehoorzamen.’
Baley liet zichzelf terugzakken in de kussens. Geweld zou, natuurlijk, geen vat hebben op de robot. De kracht van Daneel zou, als hij die helemaal mobiliseerde, honderd keer die van vlees en bloed zijn. Hij zou volkomen in staat zijn Baley in bedwang te houden zonder hem ook maar een haar te krenken.
Baley was gewapend. Hij kon een ploffer op Daneel richten, maar, afgezien misschien van even een sensatie van macht, zou zo’n gedrag alleen maar een nog grotere frustratie teweegbrengen.
Een robot bedreigen met vernietiging was zinloos. Zelfbehoud was pas de Derde Wet:
Een robot moet zijn eigen bestaan verdedigen, zolang deze verdediging niet in strijd is met de Eerste of de Tweede Wet.
Het zou Daneel een zorg zijn vernietigd te worden als het alternatief bestond uit het breken van de Eerste Wet. En Baley wilde Daneel niet vernietigen. Bepaald niet. Toch wilde hij naar buiten kijken. Het werd een obsessie voor hem. Hij kon niet langer toestaan dat deze verpleegster-zuigeling-relatie nog werd uitgebreid. Even dacht hij eraan de ploffer op zijn eigen slaap te richten. Doe het dak van de wagen open of ik dood mezelf. Stel tegenover de ene toepassing van de Eerste Wet een andere, groter en directer.
Baley wist dat hij dat niet kon doen. Te onwaardig. Het beeld dat de gedachte bij hem opriep boezemde hem afschuw in.
Mat zei hij: ‘Zou je de chauffeur willen vragen hoeveel kilometer we nog van ons doel verwijderd zijn?’
‘Zeker wel, Partner Elijah.’
Daneel boog zich voorover en duwde de schakelaar om. Maar terwijl hij dat deed boog Balev ook naar voren en schreeuwde: ‘Chauffeur! Doe het dak van de wagen open!’ En het was de menselijke hand die zich snel naar de schakelaar bewoog om hem uit te doen. De menselijke hand bleef daarna stevig op die plek gedrukt. Nog nahijgend keek Baley naar Daneel. Daneel zat een seconde roerloos, alsof de positronische wegen voor een moment uit het lood waren geslagen door de inspanning om zich bij de nieuwe situatie aan te passen. Maar dat was snel voorbij en toen bewoog de hand van de robot zich. Baley had dat voorzien. Daneel zou de menselijke hand van de schakelaar halen (zacht, zonder pijn te doen), de zender weer inschakelen en een tegenorder geven. Baley zei: ‘Het zal je niet lukken mijn hand weg te halen zonder me pijn te doen. Ik waarschuw je. Je zult waarschijnlijk mijn vinger moeten breken.’
Dat was niet waar. Baley wist dat. Maar Daneel’s bewegingen stopten. Kwaad tegenover kwaad. Het positronisch brein moest waarschijnlijkheden tegen elkaar afwegen en die in tegenstrijdig potentieel vertalen. Het betekende een even langere aarzeling. Baley zei: ‘Het is te laat.’
Hij had de race gewonnen. Het dak gleed naar achter en het scherpe witte licht van de Solarische zon stroomde de wagen in.
Baley wilde in de eerste schrik zijn ogen sluiten, maar hij verzette zich tegen die sensatie. Hij keek in de enorme zee van ongelooflijke hoeveelheden blauw en groen. Hij kon de onregelmatige windstroom in zijn gezicht voelen, maar kon nergens details ontdekken. Een bewegend iets flitste voorbij. Het kon een robot of een dier zijn, of iets levenloos in de wind. Het viel niet uit te maken. De wagen reed te snel voorbij.
Blauw, groen, lucht, lawaai, beweging — en boven dit alles, neerhamerend, woedend, genadeloos, beangstigend, was het witte licht dat uit een bal in de blote hemel kwam. Een ondeelbaar ogenblik lang draaide hij zijn hoofd om en keek recht in Solarie’s zon. Hij keek ernaar, niet beschermd door het matglas van de zonnebaden op de bovenste etages van de Steden. Hij staarde naar de blote zon. En op hetzelfde moment voelde hij Daneel’s handen op zijn schouders. Zijn hoofd barstte van de gedachten tijdens dat onwerkelijke, wervelende moment. Hij moest zien! Hij moest alles zien wat hu maar zien kon. En Daneel moest bij hem zijn om hem het zien te beletten.
Maar een robot zou het zeker niet in zijn hoofd halen geweld te gebruiken tegen een mens. Die gedachte overheerste. Daneel kon hem niet met geweld weerhouden, en toch voelde hij dat de handen van de robot hem neerdrukten. Baley hief zijn armen op om die handen zonder vlees van zich af te duwen en verloor alle gevoel.
3. Naam van een slachtoffer
Baley was terug in de veiligheid van een gesloten ruimte. Daneel’s gezicht zweefde voor zijn ogen, en het was overdekt met zwarte vlekken die rood werden toen hij met zijn ogen knipperde.
Baley zei: ‘Wat is er gebeurd?’
‘Het spijt mij,’ zei Daneel, ‘dat je ondanks mijn aanwezigheid wat is overkomen. De directe zonnestralen zijn schadelijk voor het menselijk oog, maar ik denk dat de schade die bij jou is aangericht in dat korte ogenblik niet blijvend zal zijn. Toen je opkeek, was ik gedwongen om jou naar beneden te trekken en je verloor het bewustzijn.’ Baley maakte een grimas. Het bleef dus een open vraag of hij door buitengewone opwinding (of angst?) bewusteloos was geworden of dat hij bewusteloos was geslagen. Hij voelde aan zijn kaak en zijn hoofd en hij ontdekte geen pijnlijke plekken. Hij vermeed de vraag rechtstreeks te stellen. Eigenlijk wilde hij het ook niet weten. Hij zei: ‘Het was niet zo erg.’
‘Uit jouw reacties, Partner Elijah, zou ik afleiden dat je het onaangenaam vond.’
‘Helemaal niet,’ zei Baley koppig. De vlekken voor zijn ogen vervaagden en ze brandden ook niet meer zo. ‘Ik vind het alleen jammer dat ik zo weinig gezien heb. We gingen te vlug. Zijn we een robot gepasseerd?’
‘We zijn er een aantal gepasseerd. We rijden nu door het land van Kinbald, die zich op de fruitteelt toelegt.’