‘Dat denk ik wel.’
‘Laten we dan naar hem toe gaan, Daneel!’
Hannis Gruer was kaal, volkomen kaal. Er was zelfs geen randje haar opzij van zijn schedel, die totaal naakt was.
Baley slikte en probeerde uit beleefdheid zijn ogen van die schedel af te houden, maar het lukte niet. Op Aarde werden de Kosmieten voortdurend gezien zoals ze zichzelf zagen. De Kosmieten waren de onbetwiste heren van de Melkweg; ze waren lang, bronskleurig van huid en haar, knap, groot, koel, aristocratisch. Ze waren, kortom, alles wat R. Daneel Olivaw was, maar met daarbij nog het feit van hun menselijkheid. En de Kosmieten die naar de Aarde gestuurd werden zagen er vaak zo uit; werden om die reden misschien welbewust gekozen. Maar hier had hij te maken met een Kosmiet die voor wat zijn uiterlijk betreft een Aardebewoner zou kunnen zijn. Hij was kaal. En zijn neus was ook onregelmatig gevormd. Niet veel, zeker, maar aan een Kosmiet was zelfs een lichte asymmetrie opmerkelijk.
Baley zei: ‘Goedemiddag, meneer. Het zou me spijten als ik u had laten wachten.’ Beleefdheid kon nooit kwaad. Met deze mensen zou hij moeten werken. Hij had een ogenblik de neiging de kamer door te lopen (die belachelijk groot was) en bij wijze van groet zijn hand uit te steken. Het was niet moeilijk die neiging te onderdrukken. Een Kosmiet zou zo’n begroeting zeer niet op prijs stellen: een hand die bedekt was met Aardse ziektekiemen?
Gruer zat zo ver mogelijk van Baley verwijderd, ernstig, zijn handen bedekt door lange mouwen, en misschien waren er wel filters in zijn neusgaten, al kon Baley die niet zien. Het leek hem zelfs dat Gruer een afkeurende blik op Daneel wierp, alsof hij wilde zeggen: jij bent me ook een rare Kosmiet om zo dicht bij een Aardebewoner te gaan staan. Dat zou betekenen dat Gruer eenvoudig de waarheid niet kende. Toen viel het Baley plotseling op dat Daneel een eindje van hem af stond; verder dan gewoonlijk. Natuurlijk! Iets dichterbij en Gruer zou zijn ogen niet meer kunnen geloven. Daneel was erop uit als mens geaccepteerd te worden.
Gruer sprak met een prettige, vriendelijke stem, maar zijn ogen dwaalden vaak af naar Daneel; dan weer de andere kant op kijkend, dan weer terugglijdend. Hij zei: ‘Ik heb niet lang hoeven te wachten. Welkom op Solarie, heren. Is alles naar wens?’
‘Zeker, meneer. Helemaal,’ zei Baley. Hij vroeg zich af of de etiquette soms voorschreef dat Daneel als de ‘Kosmiet’ het woord voor hem zou doen, maar geergerd verwierp hij die mogelijkheid. Jehoshaphat! Hij was het, hijzelf, die voor het onderzoek gevraagd was en Daneel was pas later toegevoegd. Onder de gegeven omstandigheden voelde hij er niet voor om voor het hulpje van een echte Kosmiet te spelen; laat staan voor een robot, al was het dan een robot als Daneel.
Maar Daneel deed geen poging om de voorrang te krijgen, terwijl dat Gruer al evenmin scheen te verbazen of te hinderen. In plaats daarvan richtte hij zijn hele aandacht meteen op Baley, met uitsluiting van Daneel. Gruer zei: ‘Er is u niets verteld, rechercheur Baley, over de misdaad waarvoor uw diensten zijn ingeroepen. Ik stel me voor dat u daar nogal nieuwsgierig naar bent.’ Hij schudde zijn armen vrij uit de mouwen en vouwde zijn handen losjes in zijn schoot. ‘Wilt u niet gaan zitten, heren?’ Zij gingen zitten en Baley zei: ‘We zijn nieuwsgierig.’ Hij merkte op dat Gruer’s handen niet door handschoenen beschermd werden.
Gruer ging verder: ‘Dat had een doel, rechercheur. Wij wilden dat u hier zonder vooroordelen zou arriveren om het probleem te lijf te gaan. We wilden geen vooropgezette ideeen. U zult binnenkort de beschikking krijgen over een verslag van de bijzonderheden van de misdaad en de onderzoekingen die wij ingesteld hebben. Ik ben bang, rechercheur, dat u ons onderzoek naar uw eigen maatstaven gemeten belachelijk onvolledig zult vinden. Er is geen politie op Solarie.’
‘Helemaal niet?’ vroeg Baley.
Gruer glimlachte en haalde zijn schouders op. ‘Geen misdaad, ziet u. Onze bevolking is gering en ruim verspreid. Er is geen gelegenheid voor misdaad; en vandaar geen politiewerk.’
‘Juist. Maar niettemin hebt u nu een misdaad.’
‘Inderdaad, maar het eerste geweldsdelict in twee eeuwen geschiedenis.’
‘Ongelukkig, dat u dan met een moord moet beginnen.’
‘Ongelukkig, ja. En nog ongelukkiger dat het slachtoffer een man was die we eigenlijk niet konden missen. Een zeer ongeschikt slachtoffer. En de toedracht van de moord was bijzonder rauw.’
Baley zei: ‘Ik neem aan dat de moordenaar volkomen onbekend is.’
(Waarom zou de misdaad anders de import van een Aardse detective waard zijn?)
Gruer zag er heel ongemakkelijk uit. Hij keek zijdelings naar Daneel, die doodstil zat, een absorberend, rustig mechanisme. Baley wist dat Daneel, wanneer ook maar, in staat zou zijn elk gesprek, van welke lengte ook, te reproduceren. Hij was een opnameapparaat dat liep en praatte als een mens.
Wist Gruer dat? Zijn blik op Daneel had bepaald iets schichtigs.
Gruer zei: ‘Nee, ik kan niet beweren dat de moordenaar helemaal onbekend is. Er is eigenlijk maar een persoon die het mogelijk gedaan kan hebben.’
‘Bent u er zeker van dat u niet maar een persoon bedoelt die de daad waarschijnlijk begaan heeft?’ Baley wantrouwde al te stellige beweringen en voelde weinig sympathie voor de kamergeleerde die liever zekerheden dan waarschijnlijkheden ontdekte in het functioneren van de logica. Gruer schudde zijn kale hoofd. ‘Nee. Er is maar een persoon mogelijk. Iemand anders is onmogelijk. Totaal onmogelijk.’
‘Totaal?’
‘Neemt u dat maar van mij aan.’
‘Dan hebt u ook geen probleem.’
‘Integendeel. We hebben een probleem. Die ene persoon kan het ook niet gedaan hebben.’ Rustig zei Baley: ‘Dus niemand heeft het gedaan.’
‘Toch is het gebeurd. Rikaine Delmarre is dood.’ Dat is tenminste iets, dacht Baley. Jehoshaphat, ik heb iets. Ik heb de naam van het slachtoffer.
Hij pakte zijn notitieboekje en maakte er plechtig een aantekening van, half uit de wat zure behoefte om duidelijk te maken dat hij eindelijk een piepklein maar keihard feitje te pakken had, en half om te voorkomen dat het al te duidelijk zou worden dat hij naast een opnameapparaat zat dat geen notities nodig had.
Hij zei: ‘Hoe wordt de naam van het slachtoffer gespeld?’ Gruer spelde de naam. ‘Zijn beroep, meneer?’
‘Fetologist.’
Baley schreef dat op zoals het klonk en liet het lopen. Hij zei: ‘En wie zou me een verslag uit de eerste hand kunnen geven van alles wat er in verband met de moord te vertellen is? Zoveel mogelijk een ooggetuigenverslag.’ Gruer lachte grimmig en zijn ogen schoten naar Daneel en weer terug.
‘Zijn vrouw, rechercheur.’
‘Zijn vrouw…?’
‘Ja. Zij heet Gladia.’ Gruer sprak de naam uit in drie lettergrepen, met de klemtoon op de tweede. ‘Kinderen?’ Baley’s ogen waren op zijn boekje gericht. Toen er geen antwoord kwam keek hij op. ‘Kinderen?’ Maar Gruer had zijn lippen uitgestulpt alsof hij iets zuurs had geproefd. Hij zag er beroerd uit. Tenslotte zei hij: ‘Hoe zou ik dat moeten weten?’ Baley zei: ‘Wat?’
Snel voegde Gruer eraan toe: ‘In elk geval lijkt het me het beste dat u het eigenlijke werk nog tot morgen uitstelt. Ik weet dat u een hele reis achter de rug hebt, meneer Baley, en dat u moe bent en waarschijnlijk trek hebt.’ Baley, die op het punt stond om het te ontkennen, besefte plotseling dat de gedachte aan voedsel hem op het ogenblik buitengewoon beviel.
Hij zei: ‘Eet u met ons mee?’ Hij dacht niet dat Gruer, een Kosmiet, dat zou doen. (Toch had hij hem zover gekregen dat hij ‘meneer Baley’ zei in plaats van ‘rechercheur Baley’, en dat was al wat.) Zoals hij verwachtte zei Gruer: ‘Ik heb helaas een afspraak. Ik zal u nu alleen moeten laten. Het spijt me.’