Выбрать главу

Mevrouw Lefeberus schudde haar hoofd. ‘Benny woont aan de Bos en Lommerweg, driehoog. Nummer 1217. Ik heb een sleutel van zijn huis. Zo af en toe ga ik er eens kijken. Als hij er een te grote puinhoop van heeft gemaakt, dan ruim ik de boel voor hem op.’

De Cock glimlachte. ‘Je hield een oogje in het zeil.’

Mevrouw Lefeberus maakte een berustend gebaar. ‘Benny is nooit een jongen geweest die erg goed op zichzelf kan passen.’

‘Misschien stierf zijn vader te jong.’

Mevrouw Lefeberus zuchtte. ‘Dat denk ik.’

De Cock leidde haar naar de uitgang van het tuincomplex.

‘Je bent eerst naar zijn woning aan de Bos en Lommerweg gegaan?’

Mevrouw Lefeberus knikte. ‘Ik vond het wel belangrijk dat jij met hem sprak. Ik wilde niet dat je bleef denken dat hij iets met de dood van Jeanne van Ark te maken had.’

‘Hij was niet thuis?’

Mevrouw Lefeberus schudde haar hoofd. ‘Zijn bed was onbeslapen en in zijn brievenbus zaten nog de kranten van gisteren en eergisteren.’ Ze gebaarde voor zich uit. ‘Toen ben ik maar doorgelopen naar Nut en Genoegen.’

‘Sliep hij daar wel vaker?’

Mevrouw Lefeberus grijnsde. ‘Als hij werd gezocht… door jullie.’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Hij werd niet gezocht… door ons. Ik heb dat nagetrokken. Zijn naam werd wel in verband gebracht met een overval op een supermarkt in Wageningen, maar daar zijn nooit bewijzen voor gevonden.’

Mevrouw Lefeberus trok haar schouders op. ‘Dan moet er iets anders zijn geweest. Als hij op een of andere manier in de knoei zat, dan kon ik hem altijd in ons tuinhuisje vinden.’

De Cock knikte begrijpend. ‘Daar voelde hij zich veilig.’

Over het strakke gezicht van mevrouw Lefeberus gleed een spoor van ontroering. ‘Bij zijn zandbak.’

De Cock sloeg zijn arm om haar heen. ‘Ik loop met je mee naar huis,’ sprak hij warm. ‘Het is goed weer voor een wandeling.’ Hij zweeg even. ‘Heb je nog ergens familie… kennissen, die ik kan waarschuwen?’

Mevrouw Lefeberus schudde haar hoofd. ‘Laat maar. Ik heb niet graag volk om mij heen. Ik vecht dit liever alleen uit.’

Een tijdje liepen ze zwijgend voort. De Cock tikte de rand van zijn hoedje iets omhoog. ‘Ik zou graag de moordenaar van Benny vinden.’

Mevrouw Lefeberus keek naar hem op met een blik vol onbegrip.

‘Waarom?’ vroeg ze opstandig. ‘Daar krijg ik hem niet mee terug.’

De Cock maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Ik ben rechercheur. Het is mijn beroep om moordenaars voor de rechter te brengen.’

Mevrouw Lefeberus snoof. ‘Wie is daarmee gediend?’ vroeg ze onverschillig.

De Cock keek haar van opzij aan. Haar kille reactie prikkelde hem. ‘De… eh, de gerechtigheid,’ antwoordde hij onzeker. De oude rechercheur spreidde zijn beide handen in een weids gebaar. ‘Ik weet dat het bezopen klinkt, maar ik meen wat ik zeg.’

Mevrouw Lefeberus knikte traag voor zich uit. ‘Gerechtigheid,’ herhaalde ze loom. ‘Het zal wel.’

Haar rechterhand gleed in een zijzak van haar geruite mantelpakje. ‘Hier heb je de sleutel van zijn woning. Misschien wil je er eens gaan kijken.’

De Cock nam de sleutel van haar aan. ‘Verwacht je dat ik er iets kan vinden?’

Mevrouw Lefeberus trok haar schouders op. ‘Jij bent rechercheur.’

De Cock zuchtte. Hij vroeg zich af hoe hij haar pantser van onverschilligheid kon doorbreken. ‘Moeders hebben vaak een bijzondere band met hun kinderen… vooral met hun zonen. Hoe was jouw relatie met Benny?’

Mevrouw Lefeberus tuitte haar lippen. ‘Goed.’

De Cock keek haar van terzijde aan.

‘Goed?’ herhaalde hij. ‘Niet meer? Niet meer dan… goed?’

In zijn stem trilde ongeloof.

Mevrouw Lefeberus liet haar hoofd iets zakken. ‘Benny was al een tijdje met iets bezig,’ sprak ze zacht. ‘Iets groots. Een echte klapper.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Je weet niet wat… waar?’

Mevrouw Lefeberus schudde haar hoofd. Haar onderlip begon te trillen. ‘“Nog even, moeder,” zei hij vorige week tegen mij. “Nog even, dan kun je weg… weg uit de Van Spilbergenstraat. Dan koop ik voor jou een huis… buiten… met een tuin voor… een tuin achter… groter, mooier… veel groter en mooier dan op Nut en Genoegen.”’

Tranen drupten over haar wangen.

‘Ik was bij hem aan het stofzuigen. Dat ding van hem maakt zo’n herrie. Ik zei: Nut en Genoegen, Benny, is voor mij mooi genoeg.’

De Cock diepte uit zijn broekzak een schone zakdoek op en gaf haar die. Ze keek met een betraand gezicht naar hem op en schudde haar hoofd.

‘Dat heeft hij door het lawaai zeker niet gehoord.’

9

Het was de tweede keer die dag dat De Cock vanuit de Van Spilbergenstraat in Amsterdam-West naar de oude binnenstad wandelde.

Mede in de stille hoop iets meer te vernemen over de lucratieve plannen van haar vermoorde zoon, had de oude rechercheur de uitnodiging van mevrouw Lefeberus om thuis nog een kop koffie bij haar te komen drinken, opgewekt aanvaard.

Heel omzichtig, behaaglijk lurkend aan zijn koffie, was hij begonnen aan een min of meer versluierd verhoor, waarbij hij alle sluwe ondervragingstechnieken die hij kende, had toegepast.

Het had niet mogen baten. Mevrouw Lefeberus bleef ondanks haar verdriet uiterst waakzaam.

Toen de oude rechercheur na zijn derde kop koffie begreep dat ze in geen enkel opzicht bereid bleek om nadere mededelingen over de wilde plannen van haar overleden zoon te doen of, zoals zij zelf met grote stelligheid bleef beweren, geen verdere bijzonderheden over die plannen kende, had hij haar achtergelaten onder de hoede van een bezorgde buurvrouw, die hij tevoren van de situatie op de hoogte had gebracht.

De Cock wist uit ervaring hoe vertwijfeld treurende mensen, ondanks de uiterlijke schijn, soms waren en liet ze niet graag alleen achter.

Peinzend over het motief voor de moord op Mooie Benny, de mogelijke relatie met de vrijwel identieke moord op Jeanne van Ark, overwegende de mogelijkheden die hij nog had om de dader of daders van beide moorden te ontmaskeren, slenterde hij de Postjesweg af naar de Kinkerstraat.

Zo’n kwart eeuw geleden, herinnerde hij zich, was de Kinkerstraat ’s avonds een vrolijke, uitnodigende winkelstraat, badend in een zee van licht, stralend uit tal van etalageruiten.

Diezelfde straat maakte nu op De Cock een verlaten indruk. Doods, uitgestorven. Door de schaarse openbare verlichting en de neergelaten rolluiken leek het alsof na het vallen van de duisternis al het leven in de anders zo drukke winkelstraat was verdord.

Vals fluitend O, kom er eens kijken, wat er in mijn schoentje zit — het repertoire van De Cock kende alleen sinterklaasliedjes — slenterde hij verder, bedacht op straatrovers uit elke portiek.

Zijn wandeltocht door Amsterdam bij avond beschouwde de oude rechercheur als een persoonlijke test. Hij kende het stijgende aantal brute berovingen in de stad en was blij na een stevige kuier veilig de Warmoesstraat te hebben bereikt.

Toen hij voor de ingang stond, bekroop hem een onverklaarbare weerzin om het oude politiebureau binnen te gaan. Met in zijn hoofd een draaimolen van gedachten, bleef hij voor de stoep staan. Besluiteloos.

Na een korte aarzeling draaide hij zich om en liep via de Lange- en de Korte Niezel naar de Achterburgwal. Op de hoek van de Barndesteeg stapte hij het schemerig intieme lokaaltje van Smalle Lowietje binnen.

De tengere caféhouder streek met zijn kleine handjes langs zijn morsige vest. Hij hield zijn blik op de ingang gericht. Toen na De Cock niemand volgde, verscheen op zijn vriendelijk muizensmoeltje een uitdrukking van verbazing.

‘Alleen?’

De oude rechercheur knikte. ‘Geen gevolg. Ditmaal. Ik heb vriend Vledder bij die griet gelaten.’