‘Westgaarde… sectielokaal.’
Vledder, naast hem, reageerde verrast.
‘Je neemt het lijk toch in beslag… voor een sectie?’
In zijn stem trilde verbazing.
De Cock knikte traag en gaf de broeders een wenk. Zij tilden de brancard van de vloer. Zachtjes wiegend droegen ze het lichaam weg.
Op het moment dat de broeders met hun last de kamer wilden verlaten, kwam de jonge Christiaan Cornelissen binnen. Hij liep naar De Cock toe. Zijn gezicht zag bleek. Hij wees achter zich naar de brancard.
‘Oom… oom Christiaan,’ sprak hij stamelend. ‘Oom Christiaan is toch werkelijk overleden?’
De Cock keek hem verward aan.
‘Waarom vraagt u dat?’
Christiaan Cornelissen slikte.
‘De laatste keer dat ik bij hem was… op zijn verjaardag… zei hij plotseling tegen mij… heel ernstig: Christiaan… denk vooral niet te gauw dat ik dood ben.’
De volgende morgen zat De Cock nerveus schuivend op zijn stoel achter zijn bureau. De grijze speurder worstelde met een vreemd knagend gevoel van onbehagen. Hij had zich in zijn lange loopbaan als rechercheur nog nooit zo weifelend, zo onzeker gevoeld. Hij was in zijn carrière als speurder ook nog nooit eerder geconfronteerd geweest met een affaire, waarin hij zo frequent gedwongen werd een strijd te voeren tussen zijn intuïtie en zijn verstand… een strijd, die hij in het verleden gewoonlijk ten gunste van zijn intuïtie liet beslissen. Dit keer wist hij het niet. De omstandigheden maakten een keuze moeilijk.
De grijze speurder kneep zijn ogen even dicht. Zijn herinnering bracht op zijn netvlies het bleke gezicht van de jonge Cornelissen terug. Door zijn hoofd dreunden de woorden van zijn oom: ‘Christiaan… denk vooral niet te gauw dat ik dood ben.’
De Cock staarde nadenkend voor zich uit. Waarom zegt iemand dat? De woorden waren volkomen gelijk aan de woorden bij het postscriptum van het briefje, dat nicht Ellen in het bureautje van oom Zadok vond. Dat kon toch niet alles toeval zijn?
Toen Vledder de grote recherchekamer binnenstapte, kwam hij met een ruk uit zijn stoel overeind.
‘Hoe was de sectie?’ riep hij gespannen.
Vledder trok achteloos zijn schouders op.
‘Dokter Rusteloos begreep er niet veel van,’ antwoordde hij hoofdschuddend.
De Cock trok zijn wenkbrauwen samen.
‘Hoe bedoel je?’
Vledder liet zich in zijn bureaustoel zakken en leunde iets achterover. ‘Hij heeft het lichaam van Christiaan Cornelissen eerst uitwendig grondig bekeken… elk plekje van de huid. Dokter Rusteloos zei, dat hij niets kon ontdekken… totaal niets… er was ook niets te zien.’
De Cock zwaaide heftig.
‘En die rode zwelling… dat punctieplekje op de rechteronderarm?’
Vledder maakte een nonchalant gebaartje.
‘Volgens dokter Rusteloos stelde dat niets voor. Hij zei hetzelfde als wat dokter Den Koninghe gisteravond al zei: een steek van een of ander insect. Dokter Rusteloos beloofde mij… omdat ik zo bleef aandringen… de rode zwelling en de huid rondom die zwelling nog aan een toxicologisch onderzoek te onderwerpen, maar hij zei mij eerlijk, dat hij daar weinig van verwachtte. De patholoog-anatoom was van mening dat zo’n kleine insectenbeet onmogelijk de dood had kunnen veroorzaken.’
De Cock liet zich in zijn stoel terugvallen.
‘Wat was de doodsoorzaak?’
Vledder trok een grimas.
‘Hartverlamming.’
De Cock zuchtte diep.
‘Net als bij oom Zadok van Zoelen,’ constateerde hij met een grijns. ‘Hartverlamming.’
Vledder knikte overtuigend.
‘Dokter Rusteloos heeft het mij laten zien. Alle aderen nabij het hart waren vrijwel dichtgeslibd. Daar kon bijna geen bloed meer doorheen stromen. Zelfs een operatie had de man niet meer kunnen redden. Het lancet van dokter Rusteloos stuitte in het hart ook nog op enkele kalkhaartjes.’
De jonge rechercheur zweeg even. Hij keek medelijdend naar zijn oudere collega op. ‘Je kunt je van alles in je hoofd halen, De Cock,’ ging hij bedaard verder, ‘maar Christiaan Cornelissen stierf een natuurlijke dood. Ik begrijp best dat je daar niet blij mee bent… maar het is niet anders.’
De Cock reageerde voor zijn doen ongewoon fel. Hij klapte met zijn vuist voor zich op het blad van zijn bureau. ‘Het is niet van belang,’ brieste hij woedend, ‘of ik blij ben of niet blij ben met het natuurlijk verscheiden van de heer Christiaan Cornelissen. Ik wil alleen steun… verstandelijke steun… voor mijn overtuiging, dat er iets schort… zowel aan de dood van Zadok van Zoelen als aan de dood van Christiaan Cornelissen. Het kan toeval zijn, dat iemand sterft met een insectenbeet in zijn onderarm en een mallotige maillot aan zijn lijf… maar bij te veel toeval gaan mijn nekharen recht overeind staan.’
Vledder spreidde in wanhoop zijn armen.
‘Je bent toch geen Don Quichotte? Je gaat toch niet tegen windmolens vechten?’ De jonge rechercheur zuchtte diep. ‘Dat je bedenkingen had bij het overlijden van Zadok van Zoelen is nog aanvaardbaar… na zijn dood bleek zijn gehele kostbare verzameling antiek zilver te zijn verdwenen. Maar bij Christiaan Cornelissen? Volgens neef Christiaan was er niets weg… totaal niets… waren alle kostbare schilderijen van Marc Chagall nog in het huis aanwezig.’
De Cock knikte traag. De woede, die even in hem opbruiste, ebde snel weg. Hij had alweer spijt van zijn felle uitval. De grillige accolades rond zijn mond vergleden in een glimlach.
‘En er is nog een verschil,’ sprak hij vriendelijk. ‘Bij Zadok van Zoelen was de toegangsdeur van zijn huis niet op slot… bij Christiaan Cornelissen moest neef Christiaan een sleutel gebruiken om binnen te komen.’
De oude rechercheur zweeg even en wreef met zijn hand langs zijn brede kin. ‘Ik heb mij gisteravond,’ ging hij nadenkend verder, ‘voor ik insliep nog even met een mogelijk motief beziggehouden. Wanneer er al sprake zou zijn van misdrijf… zo dacht ik… wie hadden dan voordeel bij de dood van Zadok van Zoelen en Christiaan Cornelissen?’
Vledder grinnikte.
‘Nicht Ellen, die haar oom Zadok van Zoelen al in geen vijf jaar had gezien. En neef Christiaan, die blijkbaar een goede relatie onderhield met de oom naar wie hij was vernoemd.’
De Cock reageerde niet. Hij kende het antwoord op zijn eigen vraag. Zuchtend krabde hij zich achter in zijn nek. De grijze speurder wist zich hevig gemangeld tussen feiten en gevoelens.
De telefoon op zijn bureau rinkelde. Vledder boog zich voorover en nam de hoorn op. Zijn gezicht betrok. Zonder iets te zeggen legde hij de hoorn al na enkele seconden weer op het toestel terug.
De Cock keek hem aan.
‘Wie was het?’
Vledder liet zijn hoofd iets zakken.
‘Buitendam… een razende Buitendam… je moet onmiddellijk bij hem komen.’
7
Het vale gezicht van commissaris Buitendam, de lange statige politiechef van bureau Warmoesstraat, stond op storm. Zijn neusvleugels trilden en de kleine ogen onder zijn borstelige wenkbrauwen fonkelden kwaadaardig. Hij wuifde met een slanke hand wat bruusk naar de stoel voor zijn bureau. ‘Ga zitten, De Cock,’ sprak hij geaffecteerd. ‘Ik moet met je spreken.’
De Cock monsterde het gezicht van zijn chef en koos voor de aanval. ‘Als het u hetzelfde is,’ reageerde hij nonchalant, ‘ik blijf liever staan.’
Buitendam kuchte.
‘Zoals je wilt,’ sprak hij kortaf. Hij rommelde zichtbaar nerveus in een stapel paperassen op zijn bureau en raadpleegde een notitie. ‘De heer Medhuizen,’ opende hij op plechtige toon, ‘onze nieuwe officier van justitie, heeft mij enkele minuten geleden gebeld. Hij was nogal ontstemd.’
De Cock veinsde verbazing.
‘Zo,’ reageerde hij quasi geschokt, ‘dat is bijzonder vervelend. Ik moet zeggen… het stemt mij droevig.’
Het klonk spottend.