De Cock wuifde.
‘Heeft… eh, heeft die Nicolaas van Noordeinde een mooie verzameling?’ vroeg hij geïnteresseerd.
Franciscus Froombosch klakte met zijn tong.
‘Fantastisch,’ riep hij enthousiast. ‘Nicolaas van Noordeinde is een expert. Wat hij niet van klokken en horloges weet… is ook beslist de moeite van het weten niet waard. Nicolaas heeft daarbij een uitzonderlijk gelukkige hand van kopen. Zijn verzameling pendules is waarlijk sprookjesachtig. Van alles wat er op dat gebied ooit is gemaakt, heeft hij exemplaren: een pendule mysterieuse, een pendule de voyage, een pendule d’officier, en heel bijzonder… een pendule sympathique.’
De Cock beluisterde de opgewonden toon.
‘Kostbaar?’
‘Uitermate.’
‘En die verzameling heeft hij thuis?’
Franciscus Froombosch knikte traag en op zijn gezicht kwam weer een sombere trek. ‘Van een kunstverzameling moet men als verzamelaar kunnen genieten. Die dingen moet men om zich heen hebben. Men moet de mogelijkheid hebben om ze elke dag, elk uur, elk moment te kunnen bekijken… en bewonderen.’ Hij zweeg even en liet zijn hoofd iets zakken. Na lange seconden keek hij op. ‘Meneer De Cock,’ ging hij gedragen verder, ‘ik verzamel netsukes… al een leven lang. Ik ben trots op mijn verzameling. Ik wil mijn verzameling niet kwijt… voor geen goud… en… ik wil niet dood.’
9
Toen Franciscus Froombosch zwaaiend met zijn degenstok was vertrokken, viel er tussen de beide rechercheurs een diep stilzwijgen. Boven hun hoofden zoemde een defecte tl-balk en van buiten drong het geroezemoes van bekende straatgeluiden tot hen door: flarden muziek uit open cafédeuren, het lallen van een dronken sloeber, het felle krijsen van een hoer.
Het was Vledder, die na enige tijd het zwijgen verbrak.
‘Die oude heer Franciscus Froombosch,’ sprak hij misprijzend, ‘is een tobberd… een armzalige tobberd. Die man haalt zich van alles in zijn hoofd.’ Hij keek naar zijn oudere collega met een brede grijns op zijn jong gezicht. ‘Komt dat met het klimmen der jaren?’
De Cock trok zijn gezicht strak.
‘De oude heer Froombosch,’ sprak hij ernstig, ‘ervaart een gevoel van dreiging. Dat overkomt eenieder wel eens. Het heeft dan ook niets met leeftijd te maken. Zo’n gevoel van doodsdreiging kan heel wezenlijk zijn. En Franciscus Froombosch wil niet dood.’
Vledder grinnikte.
‘Wie wel… welke geestelijk normale man of vrouw, die recht van lijf en leden is, wil er dood? Dat ik-wil-niet-dood van die Franciscus Froombosch is in mijn oren een dwaze kreet.’ De jonge rechercheur schudde heftig zijn hoofd. ‘Bovendien mist dat gevoel van hem elke grond. Er bestaat voor de heer Froombosch geen enkele dreiging met de dood. Het zijn muizenissen… en niet meer dan dat.’
De Cock keek naar hem op.
‘Vind je?’ vroeg hij simpel.
Vledder knikte nadrukkelijk.
‘Zadok van Zoelen en Christiaan Cornelissen bezweken aan een hartverlamming. Laten we daar niet weer over beginnen… dat staat onomstotelijk vast. Dat ze beiden ook een kunstverzameling hadden is een pure toevalligheid. Het is onzinnig om daar een misdadig verband in te zoeken.’
De Cock wreef over zijn kin.
‘Ze stierven beiden in een mallotige maillot.’
Vledder spreidde zijn armen.
‘En wat zegt dat?’ riep hij uitdagend. ‘Hoeveel mensen dragen er een maillot? Duizenden, tienduizenden, honderdduizenden? Misschien nog wel meer. Als het dragen van een maillot al een misdaad is…’ De jonge rechercheur maakte zijn zin niet af.
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Je moet zindelijk blijven redeneren,’ sprak hij bestraffend, ‘met redelijke argumenten. Natuurlijk is het dragen van een maillot niet strafbaar. Maar het feit dat beide kunstverzamelaars in een mallotige maillot stierven, geeft mij te denken… roept louter achterdocht in mij wakker.’
Vledder greep naar zijn hoofd en zuchtte diep. ‘Ik geef onmiddellijk toe,’ sprak hij ontmoedigd, ‘dat bij de vele zaken, die wij samen in het verleden hebben behandeld, jij het achteraf steeds bij het rechte eind had. Dat valt niet te betwisten. Maar ditmaal, De Cock…’
De jonge rechercheur stokte. Er werd op de deur van de recherchekamer geklopt. Hij kwam half uit zijn stoel overeind en riep: ‘Binnen!’
Het klonk niet vriendelijk.
De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen de kleine tengere gestalte van een man in een te lange regenjas. Over zijn vriendelijk muizensnuitje gleed een verlegen lachje.
De Cock kwam onmiddellijk vanachter zijn bureau vandaan en liep blij verrast op hem toe. ‘Smalle Lowietje,’ riep hij vrolijk, haast uitbundig. ‘Een dikke streep aan de balk. Ik kan het mij nauwelijks herinneren. Het is beslist jaren geleden dat je in hoogst eigen persoon naar de Kit kwam.’
De tengere caféhouder grinnikte.
‘Ik kom hier ook liever niet,’ sprak hij wat mistroostig. ‘Begrijp je, het is niet goed voor mijn image. Als ze mij hier naar binnen zien gaan, denken ze dat ik een versliecheraar ben.’
De Cock keek verholen naar de klok boven de toegangsdeur van de grote recherchekamer. ‘Het is bijna tien uur,’ stelde hij hardop vast. ‘De business is nu juist in volle gang. Kon je in je etablissement wel worden gemist?’
Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.
‘Feitelijk niet. Ik zal het ook niet te lang maken. Ik heb even een vervanger in mijn etablissement gezet. En vervangers weet je… vervangers gappen van je… altijd.’ De caféhouder liet zich op de stoel naast het bureau van De Cock zakken en keek vragend omhoog. ‘Heb je al iets van dat antieke zilver boven water kunnen brengen?’
De Cock keek hem schuins aan.
‘Je bedoelt van oom Zadok?’
‘Ja.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Het is een ondoorzichtige affaire,’ sprak hij triest. ‘Ik weet echt niet wat ik ervan moet denken. En ik moet je eerlijk zeggen, dat ik er ook nog geen benul van heb in welke richting ik het moet zoeken.’
Smalle Lowietje verschoof iets op zijn stoel en tastte met een van zijn kleine handjes in een zijzak van zijn regenjas. Behoedzaam diepte hij daaruit een kleine zilveren beker op. Met een liefdevol gebaar zette hij de beker op het bureau van De Cock. Zijn oogjes glinsterden en op zijn vriendelijk muizensmoeltje lag een glimlach.
‘Kijk eens!’ riep hij triomfantelijk.
Met een blik vol ongeloof staarde de grijze speurder naar het zilveren kunstwerk op zijn bureau.
‘Wat is dat?’ vroeg hij onzeker.
Smalle Lowietje grijnsde.
‘Een doopbeker,’ riep hij enthousiast, ‘een echte zwaar zilveren antieke doopbeker met drijfwerk versierd. Uit 1854.’ De tengere caféhouder gebaarde levendig. ‘In de vorige eeuw gaven rijke en chique mensen zo’n mooi bewerkte zilveren beker als doopgeschenk. Ze lieten er dan aan de buitenkant de datum van geboorte in graveren en ook de initialen van het kind.’ Hij strekte zijn rechterwijsvinger naar de beker uit. ‘Moet je maar zien… hier in het midden… J.C.A.M. van K., geboren 21 juli 1854.’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘Hoe kom je eraan?’
Smalle Lowietje friemelde aan een knoop van zijn te grote regenjas. ‘Gekocht,’ sprak hij vaag. ‘Vanmiddag, in mijn etablissement.’ Hij wuifde met een nonchalant gebaar in de richting van de zilveren beker. ‘Een paar tientjes handel.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Een paar tientjes?’
Zijn stem beefde van ongeloof.