Vledder blikte opzij.
‘Hadden we geen huiszoeking moeten doen?’
‘Bij Wladimir?’
‘Ja.’
De Cock schoof zijn hoedje iets terug.
‘Geloof jij zijn verhaal niet?’
Vledder duimde over zijn schouder naar de kartonnen doos op de achterbank. ‘Ik vond dat hij nogal gemakkelijk afstand van die zilveren beker deed.’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Dat hoef je niet negatief op te vatten. Die zilveren doopbeker stamt uit een minder prettige episode in zijn leven. Misschien dat hij daaraan geen herinneringen wil bewaren.’ De oude rechercheur zweeg even. ‘Ik moet plotseling denken,’ ging hij verder, ‘aan de uitdrukking die Wladimir Wiardibotjov gebruikte ten aanzien van de verslaafde Iwan. De schlemiel, zei hij … geboren op Sint-Galbertsnacht, drie dagen voor het geluk. Ken jij die uitdrukking?’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Nog nooit van gehoord. Ik vond het ook een vreemde uitdrukking.’ Hij trok zijn schouders op. ‘Ik begrijp de betekenis niet. Wie was Sint-Galbert… welke nacht wordt er bedoeld?’[3]
Verzonken in gedachten reden ze verder.
Na een poosje klapte Vledder met zijn vuist op het stuur. ‘Het is toch opmerkelijk,’ sprak hij met enige opwinding in zijn stem, ‘dat Carry Cornelissen weer opduikt.’ Hij keek even opzij. ‘We kunnen er toch van uitgaan, dat de Carry met een zwak Amerikaans accent, die Wladimir bij zijn oom Zadok aantrof, de Carry Cornelissen is die door Ellen van Zoelen op het station van Utrecht werd gezien?’
De Cock knikte traag voor zich uit.
‘Dat moet haast wel dezelfde zijn. Volgens Wladimir ging oom Zadok nogal familiaar met hem om.’
‘Er is toch iets vreemds met die man,’ sprak Vledder geprikkeld. ‘Bij zijn neef Christiaan, die vermoedt dat hij in Amerika vertoeft, laat hij zich niet zien, door Ellen van Zoelen wil hij niet worden herkend, maar hij komt wel bij oom Zadok op bezoek.’
De Cock trok een grimas.
‘Die kort daarna sterft en zijn kostbare zilvercollectie kwijt is.’
‘Kunnen we hem opsporen?’
De Cock trok een bedenkelijk gezicht.
‘We hebben geen enkele aanwijzing waar hij zich ophoudt. Dat kan vrijwel overal zijn. Het feit, dat Ellen van Zoelen hem op het station van Utrecht zag, zegt niets over zijn verblijfplaats. Utrecht is het centrale spoorwegknooppunt van ons land.’ De oude rechercheur maakte een hulpeloos gebaar. ‘We kunnen ook geen opsporingsbericht van hem doen uitgaan. Hij is geen verdachte. Officieel kunnen we Carry Cornelissen nergens van betichten.’
Vledder snoof.
‘En aan de dode Christiaan Cornelissen,’ sprak hij grinnikend, ‘kunnen we niet meer vragen of neef Carry zich ook aan hem heeft gepresenteerd.’
Het Amsterdamse verkeersmonster was hun ditmaal beter gezind dan op de heenweg. Vrijwel zonder oponthoud bereikten ze met de Golf de steiger en stapten uit. De wind was uit het zuidwesten aangewakkerd en joeg van over het water van het Damrak de regen striemend in hun gezichten.
De Cock trok de kraag van zijn regenjas ver omhoog en groette in het voorbijgaan een hem bekende hoer, die acrobatische toeren verrichtte om haar paraplu ondanks de wind in model te houden.
Vledder liep met gebogen hoofd naast hem.
‘Als ik nog eens rechercheur word,’ bromde hij, ‘dan is het in Miami.’
De Cock lachte.
‘Dan mis je de geur van de Warmoesstraat.’
‘Je bedoelt de stank.’
Toen ze de hal van het politiebureau in liepen, wenkte Jan Kusters hen vanachter de balie. De Cock veegde met zijn vlakke hand de regen van zijn gezicht en liep licht geïrriteerd op hem toe.
‘Wat heb je nu weer?’ vroeg hij snauwerig.
De wachtcommandant grinnikte.
‘We hebben er weer een.’
‘Wat?’
‘Een dooie vent in een maillot.’
12
Vledder parkeerde op de Herengracht aan de wallenkant. Een fraai gelijnde rondvaartboot vol toeristen gleed als een statige witte zwaan door het troebele water. De Cock stapte niet direct uit. Hij keek naar een streepje zonlicht, dat ondanks de storm- en regenvlagen heel even speels door het groen van de overhangende bomen prikte en de golfjes bij de boeg deed glinsteren. Zijn blik bleef de rondvaartboot volgen. Soms bekroop hem de enorme behoefte om Amsterdam ook eens als een toerist te zien en niet eeuwig als een wetshandhaver, voortdurend wroetend in het kwaad.
Vledder bleef naast de Golf staan wachten. Toen het hem te lang duurde, liep hij met grote stappen om de auto heen en deed het portier naast De Cock wijd open. Op het gezicht van de jonge rechercheur lag een trek van verwarring en verbazing.
‘Hoe is het?’ vroeg hij bepaald onvriendelijk. ‘Ben je van plan om hier te blijven overnachten?’
De Cock negeerde de opmerking van zijn jonge collega. Hij stapte uit en Vledder klapte het portier achter hem dicht. Vlak voor een dreunende vrachtwagen staken de beide rechercheurs de rijbaan over.
Bij de blauwstenen trap naar het bordes van een fraai grachtenpand stond een jonge diender. Zijn gezicht kwam De Cock vaag bekend voor, maar hij kon er geen naam bij bedenken.
‘Ben jij Jansen?’ gokte hij.
De jonge diender lachte.
‘Van Houweningen… Hendrik van Houweningen.’
De Cock grijnsde.
‘Ik ben slecht in namen,’ verontschuldigde hij zich. ‘Heb jij om de recherche gevraagd?’
Hendrik van Houweningen knikte nadrukkelijk. Hij duimde over zijn brede linkerschouder.
‘Daarboven, in de achterkamer, ligt op de vloer een dode man in een maillot. Ik had van collega’s in de wachtkamer gehoord, dat zij in korte tijd al tweemaal een dode man in een maillot hadden aangetroffen en dat zij bij de tweede maal de recherche hadden laten komen omdat ze het niet helemaal meer vertrouwden.’ De jonge diender wuifde achter zich. ‘Mijn collega en ik vonden het raadzaam om ook nu de recherche te waarschuwen. Driemaal… driemaal is scheepsrecht.’
De Cock glimlachte om de uitdrukking.
‘Zijn er sporen van braak?’
Hendrik van Houweningen schudde zijn hoofd.
‘Volgens mij is alles puntgaaf. Niet alleen hier aan de voorkant. De achterkant van het pand grenst aan een mooie diepe tuin. Maar ook daar heb ik geen sporen van braak of verbreking kunnen ontdekken.’
‘Zijn jullie met een surveillancewagen?’
‘Ja.’
‘Wie heeft jullie hierheen gedirigeerd?’
‘De wachtcommandant van de Warmoesstraat. Hij had een telefoontje gekregen van een vrouw.’
‘Een vrouw?’
Hendrik van Houweningen knikte.
‘Een nicht.’ De jonge diender grinnikte. ‘Een echte nicht. Ze wilde haar oom bezoeken. Tot haar verbazing was de voordeur niet afgesloten… stond op een kier… en vond ze oom dood in de achterkamer.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Waar is die echte nicht nu?’
Hendrik van Houweningen draaide zich half om.
‘Boven, bij mijn collega.’ De jonge diender liep een paar treden de blauwstenen trap op. ‘Zal ik even voorgaan?’
De Cock knikte.
De beide rechercheurs liepen achter de jonge diender aan naar het bordes en vandaar via een ruime hal en een brede marmeren gang naar een hoog, overwegend in Queen Anne-stijl gemeubileerd vertrek. Twee smalle beregende ramen gaven uitzicht op een groepje oude iepen, waarvan de kruinen zwiepten in de wind.
Naast een ronde biedermeiertafel lag op een lichtblauw tapijt het lichaam van een man met grijzend haar, die gekleed was in een nauwsluitende zwarte maillot. Hij lag op zijn rug… zijn benen iets uiteen en zijn armen wijd gespreid. De vingers staken geklauwd omhoog.
3
Lieve lezer, ik heb van alles geprobeerd, maar ik ken nog steeds de oorsprong en de betekenis van die uitdrukking niet. Kunt u mij helpen? Graag.