Eén enkele blik in het gezicht met de half geloken ogen vertelde De Cock, dat de man reeds geruime tijd geleden was overleden. De oude rechercheur knielde bij de dode neer. Zijn belangstelling gold de rechteronderarm. Zoals hij verwachtte, ontdekte hij op die onderarm een kleine rode zwelling met in het midden een donker gekleurd punctieplekje.
De oude knieën van de grijze speurder kraakten toen hij overeind kwam. De Cock wendde zich met een ernstig gezicht tot Hendrik van Houweningen.
‘Wie… eh, wie zijn er gewaarschuwd?’
De jonge diender keek hem wat verward aan.
‘Alleen de Geneeskundige Dienst om een dokter voor de doodschouw.’ Hij blikte om zich heen. ‘Meer is toch niet nodig?’
De Cock gebaarde in zijn richting.
‘Vraag via de mobilofoon aan de wachtcommandant of hij ook een fotograaf en een man van de Dactyloscopische Dienst wil waarschuwen.’
Hendrik van Houweningen verliet het vertrek en De Cock keek naar een vrouw, die met een bleek gezicht naast een kabinet tegen de muur geleund stond. De oude rechercheur schatte haar tegen de dertig. Ze droeg een roodlederen mantelpakje, waaronder een witte blouse met volants. Haar donkerbruine haren waren steil, kort geknipt met een pony.
De grijze speurder liep op haar toe, nam beleefd zijn hoedje af en maakte een lichte buiging.
‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij vriendelijk. ‘De Cock met ceeooceekaa.’ Hij wees opzij. ‘Verderop staat mijn collega Vledder. Wij zijn rechercheurs van politie, verbonden aan het bureau Warmoesstraat.’ De grijze speurder glimlachte. ‘En u bent?’
De vrouw kwam iets van de muur vandaan. Met haar lichtgroene, zacht fluorescerende ogen keek ze even naar hem op. Om haar mond gleed een vermoeide glimlach.
‘Nanette,’ sprak ze bijna fluisterend. ‘Nanette van Noordeinde.’
De Cock slikte.
‘Van Noordeinde?’ vroeg hij geschokt.
De vrouw knikte.
‘Van Noordeinde,’ herhaalde ze zacht.
De Cock wees achter zich naar de dode op de vloer.
‘Die… eh, die… eh,’ stotterde hij, ‘die man daar is uw oom?’
De vrouw knikte opnieuw.
‘Nicolaas van Noordeinde.’
De Cock draaide zich om en keek verwilderd om zich heen.
‘Zijn verzameling… zijn verzameling klokken, horloges, pendules?’
Nanette van Noordeinde liet haar hoofd iets zakken.
‘Weg,’ sprak ze hees. ‘Ik heb gekeken… er is geen stuk meer in huis.’ Ze zuchtte diep. ‘Soms kun je aan het stof zien waar ze hebben gestaan.’
Bram van Wielingen zette zijn aluminium koffer op het tapijt en keek naar de dode op de vloer. Daarna blikte hij omhoog naar De Cock.
‘Moord?’ vroeg hij weifelend.
De grijze speurder trok zijn schouders op.
‘Misschien,’ antwoordde hij achteloos.
De fotograaf keek hem niet-begrijpend aan.
‘Hoe bedoel je… misschien?’
‘Ik weet het nog niet.’
Bram van Wielingen grijnsde.
‘Als jij het niet weet… wat moet ik hier dan doen?’
De fotograaf schudde zichtbaar geërgerd zijn hoofd. ‘Of denk je dat het mijn taak is om elke dooie vent te fotograferen?’
De Cock wuifde zijn opmerking weg.
‘Maak de foto’s die ik nodig heb,’ sprak hij streng, ‘en laat de rest aan mij over.’
Bram van Wielingen nam zijn Hasselblad uit de koffer en monteerde een flitslamp.
‘Zoals je wilt,’ sprak hij gemelijk. Hij wees naar het lijk op de vloer. ‘Ik zie niets aan die vent.’
De Cock trok een grimas.
‘Je hebt gelijk… er stroomt geen bloed uit.’ De oude rechercheur knielde opnieuw bij de dode neer en wees naar de kleine rode zwelling op de rechteronderarm. ‘Ik wil ook dat je dit voor mij vastlegt.’
Bram van Wielingen boog zich over hem heen.
‘Die muggenbult?’ vroeg hij verwonderd.
De Cock kwam weer overeind. Zijn gezicht stond strak.
‘Die muggenbult,’ herhaalde hij knikkend.
Bram van Wielingen trok een bedenkelijk gezicht.
‘Ik weet niet of dat lukt,’ sprak hij tegenstribbelend.
De Cock grijnsde breed.
‘Wat je kunt zien… kun je ook fotograferen. Dat weet jij dekselsgoed. Ik wil die… eh, die muggenbult… in kleur.’
Bram van Wielingen keek hem een paar seconden aan. Weifelend. Toen bracht hij zijn camera in stelling en flitste in het gelaat van de dode.
De Cock zuchtte. Hij had een dergelijke houding van de fotograaf wel verwacht. Bram van Wielingen was een uitstekend vakman, maar wanneer een misdaad zich niet in volle duidelijkheid manifesteerde, werd hij opstandig. Veel van zijn collega’s, zo wist de oude rechercheur uit ervaring, reageerden onder zulke omstandigheden op dezelfde manier. Vaag- en onzekerheden hadden een slechte invloed op hun humeur.
De Cock draaide zich om. In de deuropening van het vertrek stond dokter Den Koninghe. Zijn groen uitgeslagen garibaldihoed stond iets scheef op zijn hoofd. Achter hem torenden twee geüniformeerde broeders van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst met hun brancard.
De Cock liep aarzelend op de kleine lijkschouwer toe. De oude rechercheur was wat verlegen met de situatie. Bij de sterfgevallen van Zadok van Zoelen en Christiaan Cornelissen was het tussen hem en de dokter tot heftige discussies gekomen. De Cock had die discussies als pijnlijk ervaren en wenste ze niet meer. Hij was te zeer op de oude lijkschouwer gesteld en wilde geen verwijdering… geen verkoeling van hun wederzijdse genegenheid.
De Cock drukte dokter Den Koninghe hartelijk de hand en bracht een vermoeide glimlach op zijn gezicht. Daarna wees hij achter zich naar de dode op de vloer. ‘Ik vrees,’ sprak hij voorzichtig, ‘dat ik uw diagnose straks opnieuw in twijfel zal trekken.’
De kleine lijkschouwer keek naar hem op.
‘Dat mag,’ reageerde hij gelaten, ‘dat mag… in alle redelijkheid. Jij hebt je eigen verantwoordelijkheden. En dat geldt ook voor mij.’
Hij liep voor De Cock langs, trok de pijpen van zijn streepjespantalon iets op en knielde bij de dode neer. Nadat hij de half geloken ogen had toegedrukt en het lichaam nauwkeurig had onderzocht, nam hij de rechterarm nog eens op en bekeek wederom de kleine zwelling. Na een poosje kwam hij met krakende knieën overeind.
De Cock keek dokter Den Koninghe verwachtingsvol aan, maar vroeg niets.
De kleine lijkschouwer nam zijn metalen brilletje af, trok de witzijden pochet uit het borstzakje van zijn jaquet en poetste zijn glazen.
‘Hij is dood,’ sprak hij achteloos, ‘al vele uren. En het zal je spijten… hij stierf aan een gewone hartverlamming.’ Den Koninghe zette zijn bril weer op en borg zijn pochet weg. Hij gebaarde naar de dode op de vloer. ‘En die lichte zwelling op zijn rechteronderarm…’
De Cock onderbrak hem vinnig.
‘Ik weet het… een insectenbeet.’
Bram van Wielingen liep op De Cock toe.
‘Ik heb die dode man van alle kanten gefotografeerd. Ook die muggenbult op zijn arm heb ik in kleur. Zijn er verder nog wensen?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Bedankt.’
De fotograaf borg zijn Hasselblad en flitslicht weg, klapte zijn aluminium koffer dicht en dreunde de kamer uit. Ben Kreuger, die net binnenstapte, keek hem verwonderd na.
‘Wat is er met hem?’
De Cock glimlachte.
‘Hij heeft de pest in… denkt dat hij hier voor tjoema heeft gefotografeerd.’
‘Waarom?’
De Cock gebaarde naar de dode op de vloer.
‘Aan het lijk is niets te zien. Maar dit is al de derde keer, dat ik een dode man in zo’n mallotige maillot aantref. En steeds blijkt achteraf, dat de kunstverzameling van de overledene op een raadselachtige wijze is verdwenen.’ De oude rechercheur grinnikte vreugdeloos. ‘Ik kan best met toevalligheden leven… maar bij een teveel aan toevalligheden word ik toch echt achterdochtig.’