Выбрать главу

De deur ging langzaam open en in de deuropening verscheen een heer in een lange groene loden jas en met een jagershoedje op met een pluim. In zijn rechterhand hield hij een wandelstok, waarop hij niet steunde. Kaarsrecht, met lange passen, zwaaiend met zijn wandelstok, liep hij op De Cock toe en ging statig, onuitgenodigd op de stoel naast diens bureau zitten.

De grijze speurder glimlachte. De sombere trek op zijn gezicht was verdwenen. ‘Meneer Franciscus Froombosch,’ riep hij opgetogen, ‘wat verschaft ons het genoegen van uw komst?’

De heer keek hem strak aan.

‘De dood.’

De Cock, niet in het minst geschokt, wees naar de degenstok in zijn rechterhand. ‘En daartegen biedt uw geheime wapen onvoldoende bescherming?’

Het klonk spottend.

Franciscus Froombosch klopte driftig met zijn wandelstok op de vloer. ‘Ik bedoel,’ riep hij kwaad, ‘de dood van mijn goede vriend Nicolaas van Noordeinde. Ik wilde hem vanmiddag bezoeken. Ik belde aan en er werd tot mijn verrassing opengedaan door een jonge vrouw in een bespottelijk lederen pakje, die mij ijzig mededeelde dat haar oom Nicolaas van Noordeinde was overleden en dus geen bezoek meer kon ontvangen.’

De Cock tuitte zijn lippen.

‘Onheus!’

Franciscus Froombosch snoof. Zijn neusvleugels trilden van boosheid. ‘Ik was zo verbouwereerd, zo verrast door haar houding, dat het mij niet lukte om haar adequaat van repliek te dienen. Als een stotterende schooljongen heb ik woorden van condoléance gesproken en ben weggegaan.’

De Cock keek hem verwonderd aan.

‘U kende haar toch… Nanette van Noordeinde, de nicht van uw vriend?’

Franciscus Froombosch knikte heftig.

‘Zeker ken ik haar. Een eigenwijs nest, die haar oom betuttelde als een onmondig kind. Ik heb in verband met haar wel eens tegen Nicolaas gezegd: “Jouw broer, de vader van dat kind, was beslist van alle pedagogische gaven gespeend.”’

De Cock lachte.

‘Ik heb van Nanette van Noordeinde ook niet de indruk gekregen dat zij erg op u is gesteld.’

Franciscus Froombosch zwaaide met zijn degenstok.

‘Dat is dan wederkerig.’

De Cock negeerde de opmerking.

‘Ze was van mening dat u een… eh, een meer dan gebruikelijke belangstelling voor de kostbare klokkenverzameling van haar oom had.’

Franciscus Froombosch kneep zijn ogen half dicht.

‘Wat bedoelde die bliksemse meid daarmee?’ riep hij achterdochtig uit.

De Cock trok zijn schouders op.

‘U zou gezegd hebben, dat het eeuwig zonde was dat Nicolaas van Noordeinde die fraaie klokkenverzameling bezat. Volgens u toonde uw vriend daar veel te weinig respect voor.’

Franciscus Froombosch knikte nadrukkelijk.

‘Dat was ook zo,’ reageerde hij opgewonden. ‘Ik aanschouw mijn mooie verzameling netsukes met stille bewondering… aanbidding. Maar Nicolaas was heel anders. Hij beschouwde zijn klokken als speeltjes. Soms zette hij op een dag alle uurwerken in gang en ging bij elk heel uur vol plezier naar al dat getingel, getangel, geklok en gebeier luisteren. Begrijpt u… dat bedoel ik… geen respect.’

De Cock glimlachte. Plotseling was wijlen de heer Nicolaas van Noordeinde hem bijzonder sympathiek. Hij hield van mannen, in wie het kind was blijven leven.

De grijze speurder trok zijn gezicht weer in een ernstige plooi en wuifde naar de man naast hem.

‘U zou dat nooit hebben gedaan… al die klokken laten spelen?’

Franciscus Froombosch schudde zijn hoofd.

‘De mogelijkheid dat een van die oude uurwerken het begeeft, zou mij daarvan weerhouden.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Toen ik u vroeg wat ons het genoegen verschafte van uw komst, zei u: de dood… de dood van uw goede vriend Nicolaas van Noordeinde.’ De oude rechercheur zweeg even. ‘Hebt u daaraan nog iets toe te voegen… iets wat voor ons van belang kan zijn?’

Franciscus Froombosch boog zijn hoofd.

‘Ik vroeg mij af wat er met zijn klokkenverzameling is gebeurd.’

De Cock keek hem strak aan.

‘Die is weg.’

Het gezicht van Franciscus Froombosch versomberde.

‘Daar was ik al bang voor,’ sprak hij traag knikkend en met een hese stem. ‘Daar was ik al bang voor. Drie van ons Klavertje van Vier heeft hij nu al te pakken.’ De oude heer keek naar De Cock op. In zijn ogen lag een smekende blik. Met een beverige hand hield hij zijn wandelstok omhoog. ‘U hebt gelijk… ik vrees dat mijn oude degenstok tegen de dood een onvoldoende wapen is. U moet mij helpen… mij beschermen. Ik wil mijn fraaie verzameling netsukes niet kwijt… en bovenal… ik wil niet dood.’

De Cock keek de oude Franciscus Froombosch na toen die met gebogen hoofd, zijn degenstok tikkend tegen de vloer, de recherchekamer uit stapte. Het was de grijze speurder wat vreemd te moede. Was er een gevaar dat de oude man bedreigde? Wat voor een gevaar? En als er al een gevaar was… hoe kon hij hem daartegen afdoende beschermen?

Vledder keek naar de grote klok boven de deur.

‘Het is alweer elf uur,’ mompelde hij.

De jonge rechercheur blikte naar De Cock.

‘Gaan we naar huis?’ vroeg hij geeuwend.

De grijze speurder knikte.

‘Ga jij maar. Morgenochtend zien we elkaar weer.’

Vledder keek hem verbaasd aan.

‘Ga jij niet?’

De Cock schudde zijn hoofd. Hij rolde zijn bureaustoel op wieltjes wat naar achter en stond op.

‘Ik heb nog een missie,’ sprak hij raadselachtig. ‘Een bezoek aan een oude vriend.’ Licht waggelend slenterde hij naar de kapstok, wurmde zich in zijn regenjas, pakte zijn oude hoedje op en schoof het achter op zijn hoofd. Zwaaiend liep hij de recherchekamer uit.

Via de Oudebrugsteeg, de Nieuwezijds Kolk, langs het Korenmetershuisje liep hij naar de Nieuwezijds Voorburgwal en stak de rijbaan over. Na een paar steegjes kwam hij op de Blauwburgwal en bereikte via de Heren- en de Prinsenstraat, de Prinsengracht.

Peinzend sjokte hij over het smalle trottoir. Het was stil op de gracht, bijna beangstigend stil. Het geraas van het verkeer was ver weg. Langs de wallenkant tussen de bomen scharrelde een eenzame rat.

De Cock merkte hem niet op. De doden in hun mallotige maillots spookten door zijn gedachten. Was het moord… moord zonder vergif… zonder verwondingen… zonder letsel?

Hij stak de rijbaan van de Westerstaat over en liep naar de Noordermarkt. Achter de hervormde kerk, voor een klein huisje met een groot hoog raam, bleef hij staan. Midden op de ruit, in sierlijke krulletters, stond Peter Karstens en daaronder, in letters van veel kleiner formaat, schilder-kunstenaar.

De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets omhoog en keek op zijn horloge. Het was tien voor half twaalf. Hij gleed met duim en wijsvinger over zijn neusvleugels en grinnikte. ‘Een onchristelijke tijd voor een bezoek,’ mompelde hij binnensmonds. Toch rukte hij met enig welbehagen aan de glimmend gepoetste koperen trekker.

Ver weg, in het inwendige van het huis, rinkelde een bel. De Cock voelde zich niet bezwaard. Hij kende reeds lang de gewoonten van de bewoner en wist dat die meestal tot diep in de nacht in de weer was.

Het duurde nog geen twee minuten, of de deur werd geopend. Een man met donkerblond warrig haar, gekleed in een slobberbroek en een glanzende zwartzijden blouse, keek hem aan. De wenkbrauwen gefronst. Zijn grote bruine ogen glommen van verwondering.

‘De Cock,’ riep hij verrast. ‘Wat haal jij in je hoofd! Dit is toch geen uur om iemand te arresteren?’

De Cock lachte.

‘Je moet niet van die akelige dingen zeggen,’ sprak hij bestraffend. ‘Ik kom gewoon even op bezoek.’

De kunstenaar aarzelde even. Toen maakte hij een lichte buiging en spreidde zijn armen. In zijn blouse met wijde mouwen was dat een sierlijk gebaar.