De Cock besteeg de hardstenen trap. Vledder kwam hem na. Boven op het bordes bleef de oude rechercheur staan, pakte zijn zaklantaarn uit een steekzak van zijn regenjas en bekeek een koperen naamplaat met zwarte verzonken letters.
‘Cornelissen,’ las hij hardop, ‘taxateur.’
Daarna bescheen hij de sponningen van de zware blankgelakte toegangsdeur. Er waren geen sporen van braak. Voorzichtig duwde hij met zijn schouder de deur open en ging naar binnen.
In de ruime verlichte hal stond met zijn rug tegen de glazen gangdeur een jonge diender. Toen hij de beide rechercheurs in het oog kreeg, kwam hij naar voren, tikte ter begroeting aan de klep van zijn pet en lachte opgelucht. ‘Ik ben blij dat jullie er eindelijk zijn.’ Hij duimde over zijn schouder. ‘Ik kon het daarbinnen niet langer uithouden. Ik ben weggelopen. Die dooie vent lag met zijn halfopen ogen mij voortdurend aan te staren.’ Hij deed de glazen deur open. ‘Zal ik voorgaan?’
Via een brede marmeren gang met guirlandes en wulpse engeltjes aan het plafond, bereikten ze een groot rechthoekig vertrek met een dominerende schouw en twee hoge ramen.
Ongeveer ter hoogte van de schouw, aan de rand van een Perzisch tapijt, lag op zijn rug een man in een zwarte maillot. Een enkele blik was voor De Cock voldoende om te weten dat de man al enige uren dood was.
Vanuit de hoogte keek hij een poosje op de dode neer. De oude rechercheur schatte hem op achter in de vijftig, begin zestig. Hij had dun grijs haar, een brede kin en wat ingevallen wangen.
De Cock keek naar de diender. ‘Weet je wie hij is?’
De jonge diender knikte. ‘Ik heb hier wat brieven gevonden, die zijn allemaal gericht aan C. Cornelissen. Die naam Cornelissen staat ook op de naamplaat bij de deur. Volgens de neef, die hier was, stond die C voor Christiaan.’
De Cock knielde bij de dode neer. De halfopen starende ogen hinderden hem niet. Voor zover hij het kon bezien waren er geen uiterlijke verwondingen. Hij staarde secondenlang in het strakke dode gezicht in een vreemd verlangen dat de verstijfde mond nog iets zou zeggen… iets over het geheim van zijn dood.
Zijn knieën kraakten toen hij overeind kwam. Enigszins besluiteloos bleef hij staan. Zijn scherpe blik gleed de kamer rond. Zijn geest zocht naar een dissonant… een afwijking van het patroon. Er was niets, maar dan ook niets, dat in verband kon worden gebracht met een misdrijf.
Dokter Den Koninghe kwam de kamer in. In zijn kielzog verschenen twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.
De Cock begroette de kleine lijkschouwer hartelijk. Hij wees naar de dode op de vloer. ‘Overeenkomsten?’
Dokter Den Koninghe knikte traag. ‘Hetzelfde beeld als vorige week bij die Zadok van Zoelen.’
‘Hartverlamming?’
De kleine lijkschouwer knikte opnieuw.
‘Daar heeft het alle schijn van.’ Hij trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets op en knielde bij de dode neer.
Met zijn duim en middelvinger drukte hij de halfopen ogen dicht. Voorzichtig schoof hij de rechtermouw van de dode man terug en draaide de arm, zodat de onderkant omhoog kwam.
De Cock bukte over hem heen en zag nauwlettend toe. In de onderarm van de dode was een kleine rode zwelling met in het midden een donker getint punctieplekje.
Dokter Den Koninghe kwam overeind. ‘Hij is dood.’
Het klonk laconiek.
De Cock knikte instemmend. ‘Dat heb ik begrepen. Hartverlamming?’
‘Ja, vrijwel zeker.’
De Cock gebaarde naar de dode. ‘En die zwelling… dat vreemde punctieplekje?’
‘Een insectenbeet.’
‘Net als bij Zadok van Zoelen?’
‘Inderdaad.’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Volgens mij klopt het niet.’
Dokter Den Koninghe keek de grijze speurder door zijn brilletje heen peinzend aan.
‘Geen hartverlamming?’ vroeg hij simpel.
De Cock spreidde zijn handen. ‘Begrijp mij goed, dokter.’ In zijn stem klonk wanhoop. ‘Ik stel uw vakbekwaamheid niet ter discussie. Al meer dan vijfentwintig jaar ontmoeten wij elkaar ambtelijk bij slachtoffers van een gewelddadige dood. Ik heb nooit aan uw inzichten getwijfeld. Ik twijfel ook nu niet aan uw diagnose, maar mijn van nature argwanende politiehart zegt dat er iets niet klopt.’
‘Wat… wat klopt er dan niet?’
De Cock trok zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij wrevelig. ‘Het is niet aanwijsbaar.’ Hij knielde opnieuw bij de dode neer en bezag de rode zwelling op de onderarm. Daarna keek hij schuin omhoog. ‘Kan… eh, kan dit niet iets anders zijn dan een insectenbeet?’
Den Koninghe grijnsde.
‘Bijvoorbeeld?’
De Cock kwam weer overeind. ‘Een injectie met een of ander snelwerkend vergif?’
Den Koninghe zuchtte. ‘Je bent een eigengereide kerel, De Cock,’ sprak hij niet onvriendelijk. ‘En dat zul je wel blijven. Maar als jij denkt dat hier sprake is van een misdrijf… dat deze man hier geen natuurlijke dood is gestorven… waarom neem je dat lijk dan niet in beslag? Laat het overbrengen naar Westgaarde en vraag of dokter Rusteloos morgen een gerechtelijke sectie verricht.’
De grijze speurder reageerde niet.
Den Koninghe keek nog even zwijgend naar hem op, daarna lichtte hij zijn groen uitgeslagen garibaldihoed, draaide zich om en liep de kamer af.
De Cock keek hem met gemengde gevoelens na. Hij had diep respect voor de kleine lijkschouwer. Onder geen voorwaarde had hij hem willen kwetsen. Hij wenkte de jonge diender naderbij.
‘Haal die neef beneden uit de wagen,’ gebood hij, ‘en breng hem hier.’
Vledder kwam naast hem staan. ‘Neem je het lijk in beslag?’ vroeg hij ongelovig.
De Cock antwoordde niet. Hij wierp een peinzende blik op de dode in zijn mallotige maillot. Daarna keek hij op naar een blonde jongeman, die voor de diender uit nonchalant de kamer binnenwandelde.
De oude rechercheur schatte hem op rond de vijfentwintig jaar. Hij droeg een grijze pantalon, waarop een lichtblauwe blazer met een ingewikkeld embleem op het borstzakje.
‘U bent?’
De jongeman glimlachte. ‘Christiaan… Christiaan Cornelissen.’
De Cock keek hem fronsend aan. ‘Ik dacht dat uw oom zo heette.’
De jongeman knikte. ‘Dat klopt. Hij heet ook Christiaan Cornelissen. Hij is… was de oudste broer van mijn vader. Ik ben naar hem vernoemd.’
‘U zorgt voor de begrafenis?’
Christiaan Cornelissen grijnsde. ‘Daar zal niet veel anders opzitten.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Er is niemand anders.’
De Cock keek hem wat verward aan. ‘Zijn er buiten u geen verdere familieleden?’
Christiaan Cornelissen wees naar de vloer. ‘Oom Christiaan was de laatste van zijn generatie Cornelissen.’
‘En u bent de enige neef?’
Christaan Cornelissen schudde zijn hoofd. ‘Ik heb nog een oudere neef… Carry Cornelissen… zoon van oom Crispijn. Maar waar die uithangt, weet ik niet. Vroeger trok ik nog wel eens met hem op. Maar ik heb hem nu zeker in een jaar of tien niet gezien. Hij is destijds door oom Crispijn naar Amerika gestuurd om daar kunstgeschiedenis te studeren en vermoedelijk verblijft hij daar nog.’
‘In Amerika?’
‘Ja.’
‘Geen adres?’
‘Nee.’
‘Wanneer stierf uw oom Crispijn?’
‘Vijf jaar geleden.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Is die Carry toen niet naar Nederland gekomen?’
Christiaan Cornelissen zuchtte. ‘We hebben toen van alles geprobeerd om hem te bereiken, maar dat is niet gelukt.’
De Cock gebaarde naar de dode. ‘Hoe oud is oom Christiaan geworden?’
‘Drieënzestig. Zo’n veertien dagen geleden hebben we nog samen zijn verjaardag gevierd.’