“Ja.”
“De woning van Casper van de Broek?”
De Cock knikte.
“Nummer 1120.”
Het was nat, stil en donker aan de Kromme Waal. Het leek alsof een gedeelte van de straatverlichting was uitgevallen. De regen had de mensen van de straat verdreven. Er was op de hele gracht geen hond te zien. Ver weg klonk het gieren van een tram door de bocht. De Cock keek even omhoog. Slechts uit een enkel raam scheen wat licht. Aan de walkant, zo ontdekte hij even later, scharrelden in de regen een paar grote zwarte ratten. De Cock wees ernaar en Vledder huiverde.
“Daar ga ik niet parkeren.”
De jonge rechercheur reed door. Nabij de Waalsteeg vond hij voor hun oude Golf nog een plekje aan de gracht tussen de bomen. Ze stapten uit en liepen in een rustig tempo verder de stille gracht af.
Perceel 1120 bleek een sierlijk grachtenpand. Zonder een souterrain en bordes maar met een fraaie trapgevel. De Cock bekeek de monumentale groengelakte toegangsdeur. Er waren, zo constateerde hij, geen sporen van braak of verbreking. Rechts naast de deursponning hing een blankgelakt houten naambord met Casper van de Broek in strakke zwarte letters. Onder het naambord glom een koperen bouton. De Cock drukte en in het inwendige van het pand klonk een bel. Vledder grijnsde.
“Waar ben je in godsnaam mee bezig?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Niet in Gods naam.”
Vledder wuifde naar de monumentale deur.
“Die vent is niet thuis…zit met z’n kont ergens in het buitenland.”
De Cock ademde diep.
“Dat vraag ik mij af.”
“Waarom?”
“Omdat ik dat niet geloof.”
Vledder reageerde kribbig.
“Hij zou toch met vakantie zijn?”
“Hij zou zich ook met zijn secretaresse in verbinding stellen,” antwoordde De Cock even kribbig. Daarna belde hij voor de tweede keer en toen ook hierop niet werd gereageerd, pakte hij uit een steekzak van zijn vale regenjas het apparaatje, dat hij eens, lang geleden, van zijn vriend en ex-inbreker Handige Henkie had gekregen toen die bewust voor het smalle pad der deugd koos. Het was een koperen houdertje met daarin een keur van dunne blankstalen sleutelbaarden. Vledder reageerde geschrokken.
“Wat wil je?”
De Cock keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan.
“Wat denk je? Naar binnen. Waar heb ik anders dat apparaatje voor nodig?”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Dat is inbraak.”
Het klonk wat paniekerig.
“We hebben hier niets te zoeken. Ik heb jou al zo vaak gewaarschuwd. Wij krijgen door dat ellendige apparaatje van jou nog eens een hoop gedonder.”
“Ik red mij er wel uit.”
Vledder zuchtte.
“Voor wat jij nu wilt doen, hebben we wettelijk een officieel bevel tot huiszoeking nodig.”
De Cock trok zijn gezicht strak.
“Zo’n bevel hebben wij niet,” reageerde hij grimmig.
“En via de legale weg zullen wij dat ook nooit krijgen. Geen officier van justitie zal zich eraan wagen om in deze situatie een bevel uit te schrijven.”
De oude rechercheur monsterde het slot van de deur en koos met kennersblik uit het houdertje de juiste sleutelbaard. Het duurde even, luttele seconden, toen had de grijze speurder de deur van het slot en drukte hij die met zijn knie verder open. De deur gaf toegang tot een ruime hal. De Cock pakte zijn zaklantaarn en bekeek de deuren, die op de hal uitkwamen. Vledder kwam morrend achter hem aan.
“Ik ben nu medeplichtig,” lamenteerde hij, “aan een pure huisvredebreuk.”
De Cock knikte.
“Je bent braaf.”
Eenmaal binnen duwde de jonge rechercheur, nog steeds mopperend, met zijn elleboog de zware toegangsdeur in het slot.
“Je moet dat apparaatje weggooien,” snauwde hij.
“Het behoort niet tot jouw uitrusting.”
De Cock negeerde de opmerking. Het gezeur van zijn collega begon hem te vervelen. Hij besloot zich er niet meer aan te storen. De oude rechercheur koos een van de deuren die op de grote hal uitkwamen. Toen hij die had geopend, bleef hij staan. Vledder kwam naar hem toe.
“Vertel nu eens…wat zoek je hier?”
De Cock antwoordde niet. Hij snoof een paar maal.
“Ruik jij niets?”
Vledder gromde.
“Het stinkt hier.”
“Precies,” reageerde De Cock, “het stinkt hier. En ik ken die lucht.”
Hij liep de gang achter de deur in. Het lichtovaal uit zijn zaklantaarn gleed langs een eikenhouten lambrisering. Links van de gang stond een deur halfopen. De onaangename lucht was hier nog indringender.
De Cock drukte met zijn knie de deur verder open en ging het vertrek binnen. Het licht van zijn zaklantaarn dwaalde door een ruime kamer. Plotseling stokte de adem in zijn keel. Binnen de lichtkring van zijn zaklamp ontwaarde hij het lichaam van een man. Hij hing ver voorovergebogen in een fauteuil met zijn hoofd haast tussen zijn knieën.
De Cock liep voorzichtig naderbij. Hoog in de rug van de man, een paar centimeter naast de wervelkolom, stak een vreemdsoortig wapen. De oude rechercheur herkende de metalen tentharing van het type dat Marinus Veldhuizen had uitgevonden. Vledder hijgde in zijn nek.
“Een tweede moord,” riep hij geschrokken. De Cock knikte traag.
“Duidelijk. Na het verhaal van Margje van Medemblik, dat zij nog steeds niets van haar directeur had gehoord, lag het ook min of meer in de lijn der verwachtingen. Daarom wilde ik beslist naar binnen.”
“Wie is het?”
De Cock gaf geen antwoord.
“Wij hadden,” sprak hij weifelend, “aan Margje van Medemblik een foto van haar directeur moeten vragen.”
Vledder stootte hem in het donker van terzijde aan.
“Casper van de Broek?”
De Cock maakte een keelgeluid.
“Al dagen geleden vermoord. De geur van ontbinding dampt van hem af.”
Om geen argwaan te wekken wilde De Cock de verlichting in het pand voorlopig niet gebruiken. Met zijn zaklantaarn bekeek de oude rechercheur het slachtoffer van alle kanten. Het was in alle opzichten een perfecte kopie van de moord op Charles de Rusconie.
Vledder stootte hem opnieuw aan.
“Zal ik de meute waarschuwen?”
De Cock dacht even na.
“Doe maar.”
Vledder bleef staan.
“Hoe…eh,” vroeg hij angstig, “hoe verantwoorden wij onze aanwezigheid hier?”
De Cock gromde.
“De buitendeur stond op een kier,” sprak hij docerend.
“Uit nieuwsgierigheid gingen wij naar binnen en vonden een stinkend lijk. Zo simpel.”
Vledder trok een grijns.
“Zo simpel,” herhaalde hij.
Voordat de jonge rechercheur kon weglopen, greep De Cock hem vast. Zijn scherpe gehoor had ergens in het pand een geluidje opgevangen.
“Blijf hier,” gelastte hij bijna fluisterend.
“Buiten morrelt iemand aan de voordeur.”
De oude rechercheur vatte Vledder bij zijn arm en geleidde hem naar de scharnierzijde van de kamerdeur. Met hun rug tegen de muur bleven ze staan luisteren.
Het geluid van schuifelende voetstappen klonk vanuit de gang. De kamerdeur waaierde naar hen toe en ineens baadde het vertrek in een zee van licht. Iemand had een schakelaar beroerd. Een zwaargebouwde man in een druipende regenjas liep met slepende tred verder de kamer in. Hij liep naar de dode in de fauteuil. Met zijn rug iets gekromd bleef hij verbijsterd staan.
“Casper…mijn god…Casper.”
De Cock deed een stap naar voren en kuchte. Vledder kwam naast hem staan.
De man draaide zich met een ruk verschrikt om. Het regenwater glom op zijn brede gezicht en zijn donkere haren plakten op zijn voorhoofd. Met grote starende ogen keek hij van De Cock naar Vledder en terug.
“Wat…eh, wat doet u hier?”
stamelde hij. In zijn stem trilde angst.
De Cock reageerde niet direct. Hij monsterde de bonkige gestalte van de man. Op basis van zijn houding en gelaatstrekken schatte hij hem op achter in de dertig. De oude rechercheur gebaarde naar de dode man in de fauteuil.