Выбрать главу

“Ik heb er veel baat bij gehad.”

Hij schoof het lege glas van De Cock naar zich toe en schonk nog eens in.

“Maar ik hang jou niet aan je neus voor welke zaak dat was.”

De Cock pakte zijn glas op.

“Dat wil ik ook niet weten.”

Hij zweeg even. Nadenkend.

“Hield dat juridische mannetje uit de Hartenstraat een administratie bij?”

“Vast wel.”

“Linke soep.”

De tengere caféhouder keek de oude speurder onderzoekend aan.

“Je bedoelt dat het juridische mannetje uit de Hartenstraat veel wist…veel wat voor sommige jongens uit de penoze best gevaarlijk kon zijn?”

De Cock maakte een grimas.

“Je geeft zelf het antwoord. Misschien is er wel een of andere getapte jongen uit de penoze die vond dat het gevaar te dichtbij kwam.”

Smalle Lowietje knikte begrijpend.

“En het mannetje voor eeuwig deed zwijgen?”

De Cock negeerde de vraag. Hij nam nog een slok van zijn cognac en leunde vertrouwelijk over de tapkast naar Smalle Lowietje.

“Er wordt ook gefluisterd,” sprak hij zacht, “dat het mannetje uit de Hartenstraat vieze klusjes opknapte voor die vent van de Nassaukade, die groot is geworden met de handel in artikelen voor de vrijetijdsbesteding.”

Smalle Lowietje grijnsde.

“Charles de Rusconie.”

“Ken je die?”

vroeg De Cock verrast. De tengere caféhouder knikte.

“Al jaren. De Rusconie kwam ook wel eens hier in mijn etablissement.”

“Watweet je van hem?”

Lowietje schoof met zijn duim over zijn gekromde wijsvinger.

“De man zit flink in de slappe was en hij is zo glad als een aal.”

De Cock keek Lowie schuins aan.

“Hij deugt niet?”

Smalle Lowietje grijnsde.

“Noem mij eens een brave en onkreukbare zakenman.”

“Watweet je verder?”

“Charles de Rusconie is niet getrouwd, naar mijn weten ook nooit geweest. Hij komt al jaren zo om de week op bezoek bij Blonde Annie, een klein lief hoertje in de Dollebegijnensteeg.”

“Hij komt niet meer,” sprak De Cock. Smalle Lowietje fronste zijn wenkbrauwen.

“Hij komt niet meer,” herhaalde hij niet-begrijpend.

“Waarom komt hij niet meer?”

“Hij werd vermoord.”

De mond van Smalle Lowietje zakte open.

“Vermoord?”

vroeg hij verbijsterd. De Cock keek hem schattend aan.

“Dat wist je niet?”

“Absoluut niet. Het is beslist nog niet tot de penoze doorgedrongen. Anders had ik het wel gehoord.”

De tengere caféhouder schudde zijn hoofd.

“We mogen,” sprak hij somber, “Blonde Annie wel waarschuwen dat ze haar vette klantje kwijt is.”

Toen de rechercheurs met de warme gloed van twee cognackies in hun aderen het etablissement van Smalle Lowietje verlieten, was het al druk op de Wallen. Een gemêleerd leger van behoeftigen trok in trage tred langs etalages met lonkende hoertjes in een barmhartige roze belichting.

De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets terug en keek op zijn horloge.

“Het is net halftien.”

In zijn stem trilde verbazing.

“En de parade is al in volle gang.”

Vledder glimlachte.

“Het komt door het zwoele weer van de laatste dagen. Dat maakt de mannen hongerig.”

“Je bedoelt hitsig.”

Vledder lachte.

“ik hou het netjes.”

De Cock zwaaide om zich heen.

“Het lijkt of het seksbedrijf jaarlijks nog groeit. Er komen steeds meer hoerententen bij. Toen ik aan de Warmoesstraat begon, zat zo hier en daar een hoertje. Verder waren de huizen gewoon bewoond.”

Vledder snoof. De jonge rechercheur ergerde zich wanneer zijn oudere collega nostalgie bedreef.

“In de jaren dat jij aan de Warmoesstraat begon,” reageerde hij fel, “had men nog nooit van junks gehoord en vreemdelingen waren toeristen.”

“En de misdaad stond op een laag pitje,” vulde De Cock aan. Vledder zwaaide.

“Dan had jij ervoor moeten zorgen dat het pitje van de misdaad laag bleef.”

Toen ze nog steeds kibbelend de hal van het politiebureau in de Warmoesstraat binnenliepen, wenkte Jan Rozenbrand vanachter de balie met een kromme vinger naar De Cock. De oude rechercheur liep op hem toe.

“Heb je mij iets prettigs te vertellen?”

vroeg hij met een zoete ondertoon.

De wachtcommandant gromde.

“Iets prettigs kan je hier niet verwachten, dat weet je. Voor de balie aan de Warmoesstraat verschijnen alleen maar mensen met ellende.”

De Cock grinnikte.

“En voor hen straalt de wachtcommandant als een koesterend zonnetje.”

Jan Rozenbrand proefde de spot. Hij wees omhoog.

“Boven zit een vent op je te wachten.”

De Cock gniffelde.

“Met ellende?”

“De man zei dat hij jou verslag kwam uitbrengen.”

De Cock maakte een grimas.

“Ik weet niks van een verslag. Maar ik ga wel even naar hem kijken.”

Hij wees gebiedend naar Jan Rozenbrand.

“Hou het voor de rest van de avond rustig. Ik wil vandaag wel eens op tijd naar huis,” verzuchtte hij. De wachtcommandant keek hem nors aan.

“Ik kan je niets beloven.”

Opmerkelijk kwiek besteeg de oude rechercheur de trappen naar de tweede etage. Vledder volgde met luchtige tred. Op de bank bij de toegangsdeur tot de grote recherchekamer zat een stevig gebouwde man. De Cock herkende de tentenspecialist Marinus Veldhuizen en herinnerde zich de afspraak die hij met de man en zijn echtgenote had gemaakt. De oude rechercheur ging hem voor naar de grote recherchekamer en liet hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen.

“Ik had u nog niet zo snel verwacht,” opende hij. Marinus Veldhuizen knikte.

“Mijn vrouw Mien en ik hadden niet zoveel tijd nodig om na te gaan met wie wij de afgelopen week in contact waren geweest. Zo’n druk bestaan hebben wij niet meer.”

De Cock glimlachte.

“Jullie zitten met z’n tweeën toch nog niet achter de geraniums?”

Veldhuizen schudde zijn hoofd.

“Maar sinds Charles de Rusconie mijn bedrijf heeft ingeslikt, hebben we toch niet zoveel meer om handen.”

De Cock keek hem schuins aan.

“Nog geen nieuw bedrijf gesticht?”

Veldhuizen trok een bedenkelijk gezicht.

“Dat stamp je niet zomaar uit de grond.”

Hij pakte uit de binnenzak van zijn colbert een wat verkreukeld blocnotevelletje. Hij legde het op het bureau van De Cock en streek het met de rug van zijn hand glad.

“Ik heb feitelijk niet zoveel te melden.”

De Cock tuitte zijn lippen.

“Dat is jammer.”

Veldhuizen keek op het papiertje.

“Ik heb van de week met een paar van mijn vroegere werknemers gesproken. Ik heb hen gepolst over een eventuele doorstart van ons bedrijf.”

“En?”

“Er waren erbij die inmiddels alweer emplooi bij een andere tentenmakerij hadden gevonden.”

“Begrijpelijk.”

“Ik kan ze dat ook niet kwalijk nemen,” zei Veldhuizen. De Cock boog zich iets naar hem toe.

“Heeft die vroegere juridische adviseur van Charles de Rusconie nog eens contact met u opgenomen?”

“Casper van de Broek?”

“Ja.”

Veldhuizen schudde zijn hoofd.

“Mien, mijn vrouw, vond het achteraf kwalijk dat wij u niets hadden verteld van hetgeen die Casper van de Broek ons van zijn privé-leven had verteld.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Privé-leven? Was hij zo vertrouwelijk met jullie?”

“Nee, maar Casper van de Broek was echt helemaal in de war,” sprak Veldhuizen ernstig.

“De problemen, waarmee hij had te kampen, zaten hem blijkbaar zo hoog, dat hij er uit zichzelf over begon te praten. Vooral door de vragen die mijn vrouw hem stelde, kwam hij helemaal los.”