'Nou nee, het moet niet per se. Ik vind het alleen een beetje vreemd.'
'Vreemd?'
De Cock zuchtte.
'Ja Lowie, ik vraag mij namelijk af, waarom zou men voor een mooie klapper speciaal jongens uit Utrecht halen? We hebben in Amsterdam toch zware krakers genoeg?'
Lowietje knikte heftig.
'Zou ik zo denken,' stemde hij in, 'daar hebben we toch waarachtig Utrecht niet voor nodig.' Hij pakte opnieuw de Cognac de Napoleon van onder de tapkast. 'Nog eens inschenken, meneer?' De Cock knikte peinzend.
'Luister eens Lowietje,' zei hij na een poosje, 'als je voor een karwei in Amsterdam snuitertjes uit Utrecht zoekt, wat betekent dat?'
Lowietje trok een vies gezicht. 'Dat het stinkt.'
De Cock dronk zijn tweede glaasje leeg en liet zich van de barkruk glijden.
'Beste Lowietje,' sprak hij tot afscheid, 'je hebt gelijk, het stinkt.'
En met deze verhelderende gedachte in het hoofd en twee zacht-gloeiende cognacjes in de maag, verliet De Cock het cafeetje van Lowie en ging op weg naar de Warmoesstraat.
Op de hoek van de Lange Niezel en de Warmoesstraat bleef hij staan. Hij keek op zijn horloge. Het was half acht. Hij had ruimschoots de tijd. Maar het was juist de tijd die hem kwelde. Het kwam omdat hij voor zichzelf niet goed wist wat hij moest doen. In zijn hele onderzoek naar de moord op Jan Brets zat geen lijn. Hij begreep er niets van. Daarom wist hij niet waar hij ergens de draad moest opnemen om het mysterie van de dode harlekijn te ontwarren. En die harlekijn had er iets mee te maken. Hij kon zich niet indenken dat de moordenaar zonder enige reden zijn slachtoffer zo had verlegd, dat hij op een harlekijn leek. Dat moest beslist iets betekenen. Maar wat? Hij kon niets zinnigs bedenken. De hele moord was absurd. Het leek alsof een krankzinnige, een dwaas, speciaal voor hem, De Cock, een grap had uitgedacht, een practical joke, zo sinister, dat hij eenvoudig weigerde te geloven dat het een grap was. Hij schoof zijn oude vilten hoedje nog wat verder naar achteren en keek eens rond. Een dertig meter verder in de Warmoesstraat brandde de blauwe lamp met politie. Hij had geen zin om nu al naar het bureau terug te gaan. Vledder was er toch nog niet.
Langs hem heen schuifelden drommen toeristen. Ze kwamen vanuit de Oudebrugsteeg en schoven de Lange Niezel in. De oude binnenstad van Amsterdam was vooral in de zomer een toeristische attractie. Ze passeerden hem in een chaotische spraakverwarring. De Cock keek peinzend toe. Plotseling bedacht hij dat ook Jan Brets drie dagen in Amsterdam had vertoefd, voordat een onbekende hem in zijn hotelkamer neersloeg. Wat had Brets gedaan? Hoe had hij die drie dagen doorgebracht? Wie had hij ontmoet? De vragen tolden door zijn hoofd. Nog even bleef hij staan, toen draaide hij zich met een ruk om en ging op zoek naar Handige Henkie.
Handige Henkie was een inbreker die in een berouwvol ogenblik de brede weg van de misdaad had verlaten en nu al enige jaren — zij het wat schoorvoetend — het smalle pad der deugd bewandelde. Aan deze 'bekering' had De Cock een werkzaam aandeel gehad. Als dank, maar meer nog om niet meer in de verleiding te komen, had Henkie hem zijn gehele uitrusting cadeau gedaan. Het was een assortiment vreemdsoortige werktuigen, meest eigen vindingen van Henkie, die de rechercheur eerst na uitgebreide uiteenzettingen had leren hanteren. Soms, wanneer het nodig was, wanneer hij per se ergens naar binnen wilde, maakte De Cock er een dankbaar gebruik van.
De Cock ademde zwaar. Moeizaam hees hij zijn negentig kilo langs een smal krakend trapje omhoog. Hij hoopte dat Henkie thuis zou zijn. Het idee dat hij voor niets naar de derde etage klom, tastte zijn humeur aan. Hij vroeg zich toch al af of hij niet te impulsief was geweest, of hij Henkie niet beter naar het politiebureau had kunnen laten komen. Toen zijn ademhaling weer wat op peil was, klopte hij aan en stapte gelijktijdig binnen. Henkie zat heel huiselijk met pantoffels aan bij de televisie. Zijn mond zakte open van verbazing toen hij zag wie zijn bezoeker was. Langs zijn scherpe kaken trilde een zenuwtrek. Hij leek met stomheid geslagen. De Cock liep naar het televisietoestel en trok rustig de stekker uit het stopcontact. Het beeld van een drukpratende man verduisterde langzaam. De echo van de stem trilde nog wat na. De rechercheur glimlachte Henkie vriendelijk toe. 'Als ik op visite kom,' zei hij verklarend, 'heb ik een hekel aan televisie. Het leidt zo af.' Hij nam een kleine pauze. 'Ik heb je overigens nog geen goedenavond horen zeggen.' Henkie slikte.
'Goedenavond, rechercheur.' De Cock knikte bemoedigend. 'Goedenavond Henkie.'
Hij liet zich in een fauteuiltje zakken, legde zijn oude hoedje naast zich op de grond, maakte de bovenste knopen van zijn regenjas los en strekte behaaglijk zijn benen. Onderwijl keek hij steels naar Handige Henkie, die wat nerveus aan zijn hemd plukte. De Cock genoot van zijn onrust.
'Ik kreeg zomaar de behoefte je eens op te zoeken,' begon hij opgewekt. 'Ik had je een tijdje niet gezien en ik vroeg mij af… '
'Wat vroeg u zich af?'
In de stem van Henkie klonk argwaan.
De Cock gebaarde.
'… hoe zou vriend Henkie het maken. Zie je, dat vroeg ik mij af. Ik was gewoon bezorgd.'
Henkie lachte. Het was een vreemd, zenuwachtig lachje. Tegelijk gleed zijn scherpe blik waakzaam langs de gelaatstrekken van De Cock. Hij kende dat gezicht voor hem. Het was hem vertrouwd uit vele gesprekken en verhoren. De diepe rimpels in het voorhoofd, de zware borstelige wenkbrauwen, de vriendelijke grijze ogen, het was er allemaal. Ook de halfgeamuseerde trek om de mond, waardoor je nooit goed wist of hij meende wat hij zei. 'Ik maak het best.' De Cock grijnsde.
'Ik zie het, je ziet er beter uit dan Jan Brets.' Het sloeg in. Henkie reageerde fel.
'Dat is een rotopmerking,' riep hij uit. 'Een vieze, gore rotop-merking. Jan Brets is dood. Ik heb het vanavond in de krant gelezen.'
De Cock knikte traag.
'Ja,' zei hij met een zucht, 'Brets is dood. Iemand gaf hem een dreun op zijn hersens.'
Henkie verschoof wat in zijn fauteuil.
'Nou, en wat heb ik daarmee te maken?'
'Dat vraag ik mij juist af.'
Henkie grinnikte vreugdeloos.
'En bent u daarvoor gekomen?'
'Ja.'
'U meent het.'
'Ik meen het.'
Ineens schoot Henkie uit zijn fauteuil omhoog. Hij gebaarde wild, als een standwerker. In zijn ogen blonk iets dat op angst leek.
'Maar De Cock,' riep hij vertwijfeld, 'je kent me toch De Cock, je weet toch hoe ik ben. Moord is niks voor mij. Ik ben zo niet. Ik… ik kan nog geen vlieg doodmaken, laat staan een mens.' Hij stotterde van ellende. De Cock keek hem onbewogen aan.
'Ga weer zitten,' gebood hij, 'ik beweer toch niet dat jij die moord hebt gepleegd.'
Henkie wreef met twee vingers tussen zijn boordje. Hijgend ging hij zitten. Op zijn bleke wangen lagen nog blosjes van opwinding.
'Je laat me schrikken,' zei hij met droge lippen. 'Moord, alsof het niks is.'
De Cock boog zich iets naar voren.
'Jij kende Brets?'
'Ja.'
'Hoe?'
'Uit de bajes. Een paar jaar geleden, toen ik in Haarlem in de koepel zat, heb ik hem ontmoet. Hij kwam tijdens het luchten wel bij mij lopen. Het was een krakertje, een vies mannetje, als je het mij vraagt. Voor alles in.' 'Ook voor moord?' Henkie knikte.
'Ja, dat bedoel ik. Het was een jongetje dat nergens voor terugdeinsde. Weet je, zonder moraal.'
De Cock wreef met zijn hand langs zijn gezicht. 'En wat moest hij dan van jou?' 'Van mij?'
'Ja.' 'Niks.'
De Cock trok zijn wenkbrauwen een paar centimeter omhoog.
'Hij is toch van de week nog bij je geweest?'
De ogen van Henkie vernauwden zich. Hij dacht snel, vroeg
zich af wat De Cock wist, of hij blufte.
'Bij mij?'
'Ja.'
Hij wreef met zijn tong langs zijn droge lippen. 'Jan Brets is niet bij mij geweest.' De Cock zuchtte omstandig.
'Luister nu eens, Henkie,' zei hij vriendelijk en geduldig. 'Je weet dat ik een zwak voor je heb, maar daar zou ik, als ik jou was, toch maar niet te veel op rekenen. Kijk, toen wij het lijk van Jan Brets vonden, troffen wij in zijn hotelkamer ook een tas met gereedschap aan en daar waren dingetjes bij, zo uitgekiend, dat alleen een man als Handige Henkie ze kon hebben uitgedacht. Snap je?' Henkie boog het hoofd.