Выбрать главу

De Cock schudde zijn hoofd.

'Ik bedoel niets, in ieder geval niet meer dan ik zeg. Wees voorzichtig en trek geen voorbarige conclusies. Laat je door de schijn niet misleiden. Dat wat het meest voor de hand ligt, behoeft niet altijd het juiste te zijn.'

'Hoezo?'

De Cock maakte een wat wrevelig gebaartje. 'Laten we er vanavond maar niet meer over praten,' zei hij kriegel. 'Ik stel voor dat we eerst maar weer eens een paar uur gaan slapen. Ik weet niet hoe het met jou is gesteld, maar ik voel mij zo moe als een hond.' Hij dacht even na.

'Het lijkt mij het beste dat jij morgenochtend naar die firma Van Brunssum in de Spuistraat gaat. Je rust niet eerder voor je de directeur in hoogsteigen persoon te spreken hebt gekregen en dan informeer je tactvol hoe het met de inhoud van de brandkast is gesteld. Eventueel geef je hem het vriendelijke advies om van accountant te veranderen. We zien elkaar dan weer hier in de recherchekamer om, laten we zeggen, twaalf uur precies. Zorg er dan tevens voor dat je die oude nachtwaker bij je hebt.' 'De nachtwaker van Van Brunssum?' 'Ja, ik wil met hem praten.'

'Waarom?'

De Cock wond zich zichtbaar op.

'Omdat,' riep hij kwaad, 'ik er nog geen bliksem van snap.' Ze trokken hun jassen aan en liepen via de lange gang naar de wenteltrap. De Cock voelde dat zijn voeten weer pijnlijk begonnen te steken. Het was een slecht teken, wist hij. Zijn voeten deden alleen pijn wanneer de zaken niet naar wens verliepen. Hij strompelde wat moeizaam de trappen af. De jonge Vledder was hem algauw een trap voor. Buiten, voor het bureau, riep De Cock hem terug.

'Als je straks,' zei hij zo nonchalant mogelijk, 'voor je gaat slapen nog een paar minuutjes over hebt… ' 'Wat dan?'

'Denk dan eens na over een interessante vraag.' Vledder keek zijn oude leermeester wat verstrooid aan.

'Vraag?'

De Cock knikte.

'Waarom werd Jan Brets vermoord?'

De Cock slenterde wat verloren door het oude Utrecht. Hij voelde zich niet op zijn gemak. Hij hield er niet van zijn eigen stad te verlaten. Hij opereerde nu eenmaal het liefst in Amsterdam, waar hij elke straat en elk steegje kende. Utrecht was hem vreemd. Hij keek om zich heen. De Oude Gracht, vond hij, was niet te vergelijken met welke gracht ook in Amsterdam. De bruggen vrij hoog boven het water, de lage keldertjes aan de rand; het was haast onhollands.

Met zijn oude vilten hoedje nonchalant achter op zijn hoofd, zijn regenjas over zijn arm geslagen, liep hij traag voort, steeds turend naar de naambordjes op de hoeken van de dwarsstraten. Via de Oude Gracht kwam men bij de Domtoren en bij de Domtoren was de Servetstraat. Een vriendelijke juffrouw van de telefooncentrale had hem dat verteld. En in die Servetstraat woonde ene Cynthia van Woerden en die had telefoon, abonneenummer twee-zeven-één-dubbel twee-acht. Hij vroeg zich af wat voor een meisje of vrouw die Cynthia zou zijn en waarom Jan Brets haar vrij kort voor zijn dood vanuit Het Wapen van Groenland nog tweemaal had gebeld. Was het zijn liefje? De Servetstraat bleek een smal druk straatje in de schaduw van een alom dominerende Domtoren. De Cock schoof voorbij een rij oude winkeltjes en bleef uiteindelijk staan voor een deur met een rood plastic schild met witte letters; 'Cynthia van Woerden,' las hij, 'fotomodel' Hij wreef met de rug van zijn hand langs het puntje van zijn neus en belde aan. Er kwam geen reactie op zijn bellen. Niemand deed open. Hij keek omhoog naar de torenklok. Het was vijf voor half tien. Te vroeg voor een fotomodel? Hoe laat gingen die kinderen gewoonlijk naar bed? Hij legde opnieuw zijn vinger op de bel en hield hem daar ongegeneerd lang. Na een tijdje legde hij zijn oor tegen de deur en luisterde. Flauw drong het geluid van een elektrische schel tot hem door. Verder bleef alles stil. De Cock keek voorzichtig om zich heen. De mensen in de Servetstraat hadden het druk zag hij, te druk om acht te slaan op een wat gezette vijftiger met een vriendelijk plooiengezicht en een bespottelijk hoedje, die onophoudelijk op een bel drukte. Hij zocht in de zak van zijn colbertje naar een apparaatje, dat eens tot de uitrusting van vriend Handige Henkie had behoord. Het was een koperen houdertje, zo groot als een zakmes, met een aantal uitschuifbare, oneindig gevarieerde stalen pennetjes. De Cock was er erg handig mee. Onder een neerhangende slip van zijn regenjas tastten zijn gevoelige vingers het slot af. Het duurde niet lang. Binnen twee minuten had hij de deur open. Zachtjes piepten de scharnieren toen hij naar binnen ging. Nadat hij de buitendeur behoedzaam achter zich had gesloten, bleef hij een poosje staan en luisterde. Er was geen gerucht. Ook het piepen van de deur had binnen geen reacties opgewekt. Voorzichtig, balancerend op zijn tenen, sloop hij de lange gang in. Het was opmerkelijk hoe geruisloos, haast zwevend, hij zijn zware lichaam verplaatste. Het scheen hekserij, zo gewichtloos leek De Cock. Gevolggevend aan een impuls, ging hij aan de eerste deur voorbij en bleef staan bij de tweede. Hij voelde zachtjes aan de kruk. Die gaf mee. De deur was niet afgesloten. Met zijn hand aan de kruk realiseerde hij zich plotseling hoe Jan Brets was gestorven. Het was een snelle dood geweest. Het moest zijn gebeurd kort nadat Brets argeloos de deur van zijn hotelkamer was binnengestapt. Want achter die deur stond een man, een onbekende man met een verzwaarde hockeystick. De Cock grijnsde voor zich uit. Mogelijk bevond hij zich nu in eenzelfde situatie. Hij was alleen niet zo argeloos als Jan Brets. Hij deed behoedzaam een stapje achteruit, drukte met de toppen van zijn vingers de kruk omlaag en gaf toen de deur met zijn voeten een zetje. Het ging te hard. De deur vloog wagenwijd open en klapte ergens tegenaan. De Cock hield iedere vezel van zijn spieren gespannen. Maar er gebeurde niets. Door de open deur keek hij in een schemerig duister, zonder vorm, zonder kleur. Een zwoele wolk van parfum walmde op hem af. Dat was alles. Langzaam raakten zijn ogen aan het duister gewend. De kamer waarin hij keek, kreeg afmetingen, inhoud. In het midden ontwaarde hij een groot, breed bed met een schuinoplopende luifel van zacht doorschijnende tule, dat wijdplooiend langs de bedranden neerhing. Het was een droom, een symfonie in fondantachtig roze.

Weifelend, waakzaam, stapte De Cock de slaapkamer binnen. Vrijwel onmiddellijk onderging hij de haast tastbare aanwezigheid van een vrouw. De hem omringende geur tintelde op zijn huid, prikkelde zijn zinnen. Hij liep naar het bed dat niet was opgemaakt en legde zijn hand op het kussen. Het voelde warm aan. Nog maar kort tevoren had iemand voor langere tijd op dit bed gelegen. Het verhoogde zijn waakzaamheid. De man of vrouw die het bed had beslapen, kon niet ver weg zijn. Zijn scherpe blik dwaalde door de slaapkamer. Hij zag nergens een plek waar iemand zich redelijkerwijze kon verbergen. Nergens? Plotseling deed hij een paar stappen terug en glimlachte. 'Ik zou maar onder het bed vandaan komen,' riep hij vriendelijk. 'Het ligt ongemakkelijk. Bovendien is het daar in de regel wat stoffig.'

Het duurde enige seconden. Toen kwam vanonder de volant een blond vrouwenhoofd met een verwarde kruin tevoorschijn. Het hoofd draaide. De blik gleed langs de platte schoenen van de rechercheur omhoog. De Cock zag geamuseerd hoe de verbazing op het gezicht langzaam toenam. 'Hoe komt u binnen, wie bent u, waar komt u vandaan?' De Cock lachte.

'Dat zijn drie vragen in een. Ik beantwoord nooit meer dan één vraag tegelijk.'

Ze bleef hem van de grond af aanstaren. 'Wat doet u hier?'

De Cock antwoordde niet direct. Zijn geest hield zich ergens mee bezig. Hij vroeg zich met name af in welk een vreemd perspectief zij hem nu zag. Hij moest voor haar zo een koddig beeld vormen. 'Als u eens,' stelde hij voor, 'vanonder het bed vandaan kwam, dan konden wij de conversatie op een wat gelijker niveau voortzetten. Dit praat wat vermoeiend.' Ze zuchtte hoorbaar.

'Dan moet u wel even weggaan. Ik ben niet gekleed.' De Cock beoordeelde de situatie.